Ik heb eerder een keer van het onderstaande een verhaaltje gemaakt op vele handen, zie hier. Nu het originele stuk, getranscribeerd door Abdulwadûd Louws. Maar eerst de twee hoofdrolspelers.
Johannes van der Laan komt op 21 april 1836 vanuit Haarlem in het 1ste gesticht te Veenhuizen, het etablissement voor 'weezen, vondelingen en verlatene kinderen'. Hij is geboren 14 juli 1821 te Haarlem en dus veertien jaar oud. In het register van weeskinderen met invnr 1413 krijgt hij weesnummer 1424. Nog in het jaar van zijn aankomst gaat hij, op 22 december 1836 naar het Instituut voor Landbouwkundige Opvoeding te Wateren. In het register van kwekelingen met invnr 1582 krijgt hij kwekelingennummer 13.
Jan Pijper is geboren 5 maart 1822 en hij komt op 2 december 1835 op basis van het contract van de Nederlandsch-Hervormde Diakonie te Groningen als ingedeelde in de kolonie Willemsoord In het register van op contract geplaatste personen met invnr 1389 krijgt hij nummer B 479. Hij komt eerst op hoeve 33 in huis bij kolonist Albert Grooters, gaat al op 3 januari 1836 naar hoeve 58 bij de huisverzorgster wed. Simons-Nauta, en gaat op 10 april 1837 naar het instituut te Wateren. In het register van kwekelingen met invnr 1582 krijgt hij kwekelingennummer 20.
Dan is het mei 1839. De directeur der koloniën Jan van Konijnenburg stuurt 18 mei 1839 een brief naar de permanente commissie over een door de twee jongens veroorzaakte brand. Invnr 210 scan 566:
Ik heb den Instituteur te Wateren om nevensgaand schriftelijk rapport verzocht, nopens eene door onbedachtzaamheid van de kwekelingen J van der Laan en J Pijper N1424 en B479 veroorzaakte niet onbelangrijke boschbrand, welke mij voorkwam niet wel ongestraft te kunnen blijven, doch omtrent de wijze van straf waarvoor ik mij verlegen vind;
waarom ik gemeend heb UwEdGeb de zaak te moeten mededeelen, terwijl ik de eer heb UwEdG te verzoeken mij wel te willen doen kennen, of die jongelieden naar de Ommerschans zouden behooren te worden verwezen, of slechts teruggeplaatst naar de kindergestichten te Veenhuizen,
dan wel, of men het gebeurde meer als een ongeluk, uit kinderlijke ligtzinnigheid voortgevloeid en dus door de gevolgen reeds genoegzaam gestraft zoude zijn, te beschouwen.
Bij de brief gevoegd is een zeer levendige beschrijving van de gebeurtenissen op zondag 12 mei door Jan Hessels van Wolda, die zowel Instituteur is als adjunct-directeur voor het onderwijs. Invnr 210 scan 568-569:
Wateren den 16 mei 1839.
Op zondag den 12 dezer had hier, tot veler leedwezen, het volgende ongeval plaats.
Twee kweekelingen, Johannes vd Laan en Jan Pijper, waren des morgens niet naar de kerk gegaan, de eerste wijl zijne schoenen in de maak waren, en de tweede omdat hij door den onder direkteur Hendrikse gelast was, eenige zwakke schapen, die niet mede naar het veld konden gaan, op de 5 groenliggende akkers, ten westen der poel, te brengen en er het opzigt over te houden.
Te 11 ure, toen de schapen uitgelaten en de genoemde zwakke op die akkers gebragt waren, vervoegde zich vd Laan bij Pyper, zij gaan gezamenlijk wat lezen, wat praten, en eindelijk komen ze op het denkbeeld, om eenige der pootaardappelen, daar digt bij in eenen sloot liggende, die ’s daags te voren overgebleven, en maandag verpoot zouden worden, te braden en op te eten.
De tusschenbeide opkomende zwarigheid van gezien te worden, komen ze te boven, door zamen te overleggen, van in eenen droogen sloot te gaan, tusschen twee akkers jonge dennen, daar wat droog hout te verzamelen en eenig vuur van een brandend veen te halen; - zoo gezegd, zoo gedaan.
Ze halen vuur en aardappelen, doch eer nog één aardappel gebruikt is, vat de lange heide, aan weerskanten van den sloot staande, vuur en de al heviger wordende wind maakt hun de uitblussching onmogelijk. Nu in grooten angst zijnde, gaan ze ongelukkig niet mij roepen, maar nemen de vlugt.
Ik zelf te huis zijnde, en mij den ganschen morgen tot 12 ure toe te velde begeven hebbende, ben nu thuis, en daar komt mij te 1 ure iemand zeggen, dat de heide in het boschje bij den poel, in brand staat.
Al wat leeft, snelt oogenblikkelijk, met schoppen voorzien, te hulp, om het vuur te blusschen en wat nog te behouden is, te behouden.
Dit was echter zeer moeyelijk, wijl er geen water bij de hand was en het zand, dat men in den vlam wierp, den voortgang van het vuur niet kon stuiten; dan, eindelijk, slechts eenige oogenblikken daarna, komen de kweekelingen uit de kerk, komen dadelijk toesnellen, en nu wordt het vuur geheel met menschen bezet, en ieder bluscht voor zich het vuur, door het slaan met de schop op den grond.
Ofschoon deze brand geen uur geduurd heeft, is er beginnende vanaf het noorderhek, of het vriesche veld, de heide afgebrand en sommig houtgewas beschadigd, van:
1: eene 3 hoek, van het noorden komende op de regterhand groot 200 roeden, waar hier en daar een jonge berk en eik stond.
2: Daar nevens een bijna 4 kantig stuk, voor eenige jaren bezaaid met dennezaad, en dat redelijk goed was opgekomen, uitgezonderd eene groote plek in het midden, waar geene waren, in zijn geheel groot 520 roeden.
3: van den volgenden akker, waar de dennen veel grooter zijn, nog 200 roeden.
4: Tusschen de weg en den poel een stukje dennen, groot 30 roeden en
5: Een stuk heide veld aldaar, in 1830 gespit en beplant met jonge berk en els, doch waarop dit plantsoen, vooral om de natheid van den grond, maar gedeeltelijk was aangekomen en het levende weinig tier had, groot 250 roeden.
De geheele oppervlakte, die afgebrand is, bedraagt alzoo 1200 roeden. Het 1. en 5. Perceel, te zamen 450 roeden, zal bij den brand niet veel verloren hebben; de berk en els, die de lengte en dikte van takkeboshout bereikt had, is ’s daags na den brand op den grond afgesneden; de stoelen(?) zullen wel wederom uitloopen vooral in dezen tijd, en de aarde, die uit de te maken greppen komt, vermengd met de aanwezige asch, zal de toekomstige looten en de later in te boeten planten, beter doen tieren.
De jonge dennen, voorkomende op dat stuk onder No. 2 waren nog klein, 1, 2 en 3 voeten lang, maar die van No. 3 en 4 waren goed opgeschoten, en hadden in 8 jaren, voor een gedeelte, eene mans lengte bereikt.
Deze zijn alleenlijk onder aan den stam beschadigd, doch ik vrees dat er vele van uitgaan zullen. Hoe mij dit vooral spijt, kan ik ook niet beschrijven. –
Wij hadden dit voorjaar zoo veel werk gemaakt van de houtpooting, meer dan 42000 flinke boompjes en boomen, van onderscheidene soorten, zijn bij het gesticht geplant, en de grootste helft daarvan was van onze eigene kweekerij, - en ziet, nú bedroeft men zich met regt over het verlies van deze jonge dennen, door de onvoorzigtigheid en onbezonnenheid van twee kweekelingen, die ruim 2 jaren te Wateren geweest, en in hun 18 jaar zijn.
Pyper heeft altijd gesukkeld aan oogziekte en is klein van gewas, en vd Laan is teêr. Ofschoon beide innig berouw hebben van het gebeurde, zal het, ook ten voorbeelde van anderen, noodzakelijk zijn, dat hun meer dan de gewone bestraffing worde opgelegd.
UwEdG gevoelen in dezen te vernemen, zal mij zeer aangenaam zijn.
Ik ben voornemens om het stuk onder No. 2 opgegeven, op te breken, de levende boomen op andere holle plaatsen te verzetten, de doode weg te nemen, dan het geheele stuk bezanden over de asch en voorts, nog in deze maand, met het voorhanden dennezaad, wederom te bezaaijen, en eindelijk, nu daartoe eene geschikte gelegenheid is, middelerwijl, over die stukken eenen doelmatigen en regten weg te leggen; alles in der voege als ik den 14 dezer de eer had met UwEdG te bespreken, - terwijl wij het stuk onder No. 5 opgegeven, op greppen zullen leggen, wijl hetzelve zóó voor houtgewas te nat was.
De Instituteur,
J.H. van Wolda
De door Van Konijnenburg gestelde vraag naar de straf ligt op het bordje van de permanente commissie. Volgens een opschrift op de brief beslist zij daarover 30 mei 1839 bij agendapunt N17. Dat moet in invnr 487 zijn, maar dat heb ik niet bekeken. Dat hoeft ook niet, want het wordt duidelijk uit de stamboeken. Beide jongens moeten het Instituut verlaten.
Johannes van der Laan gaat 10 juni 1839 terug naar Veenhuizen-1. Daarvandaan vertrekt hij volgens het hiervoor al genoemde register met invnr 1413 op de gebruikelijke leeftijd van 20 jaar: 'v d Laan ontslagen 7 April 1841'.
Jan Pijper gaat per 10 juni 1839 terug naar Willemsoord en
komt op hoeve 62 in huis bij de kolonist Jan Daniel Adee. Op 18
juni 1840 wordt geconstateerd dat hij van verlof is
achtergebleven, maar dan laat de Nederlandsch-Hervormde Diakonie
te Groningen weten dat het wel goed is en wordt hij formeel
ontslagen.