Naar het overzicht
van Veenhuizense weeskinderen
Wij Willem, bij de
gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau,
Groot-Hertog van Luxemburg, enz enz enz
Gezien de voordragt van onzen minister van
binnenlandsche zaken en waterstaat van den 15 dezer la B ,
strekkende om, ter aanvulling van 4000 plaatsen voor
vondelingen, verlaten kinderen en weezen, door de maatschappij
van weldadigheid in de noordelijke provincien, ingevolge met het
gouvernement gesloten contracten, in gereedheid gebragt, aan de
gemeentebesturen de verpligting opteleggen om de kinderen, die‚
in de godshuizen den ouderdom van 6 jaren zullen bereikt hebben,
successivelijk van daar naar de kolonien der maatschappij
optezenden; oordeelende hij minister een zoodanigen maatregel
noodzakelijk, uit hoofde der weinige genegenheid, welke van den
kant van de administratie der godshuizen in de noordelijke
provincien wordt aan den dag gelegd, om die kinderen naar
voormelde kolonien optezenden.
Gelet op het advies van de commissie benoemd bij ons
besluit van den 5 januarij 1822 no. 36.
Gelet op ons besluit van den 6 november 1822 no. 15.
En in aanmerking nemende, dat het uit de voors. stukken blijkt,
dat niet, immers niet overal, zijn in acht genomen de bepalingen
van art. 15 van ons voorm. besluit, ten gevolge van welke de
provinciale staten het toezigt moeten voeren, over het beheer
der fondsen toetestaan aan de godshuizen, waar vondelingen en
verlatene kinderen onderhouden worden, en aan ons voordragen
zoodanige aanwijzingen van onderstanden als zij noodig achten,
op de fondsen volgens art. 14 van de wet van 12 julij 1821
(staatsblad no 9) daargesteld, en zulks met in acht neming:
a. Dat de inkomsten dezer godshuizen en de
onderstandsgelden der steden, tot het onderhoud der voormelde
kinderen, in de eerste plaats moesten worden gebruikt, tot
dezelfde sommen, die daarvoor toen werkelijk bestemd waren, ten
zij om billijke redenen, de onderstanden der steden mogten
erkend worden, eenige vermindering te moeten ondergaan.
b. Dat in zoo verre, en zoo lang het getal der kinderen
in de kolonien der maatschappij te plaatsen, in eene provincie
niet zoude zijn uitgeput, het subsidie of gedeeltelijk subsidie,
door de provinciale staten op de provinciale fondsen, of door de
gemeente-besturen op de gemeente-fondsen daarvoor aantewijzen,
nimmer zouden kunnen te boven gaan, de somma van f 30,- per
hoofd; ten ware zulks mogt dienen, om de kinderen te plaatsen in
de landbouwende kolonien op de overeengekomen voorwaarden, of
wel dat mogt kunnen bewezen worden, dat zij voordeeliger elders
konden worden onderhouden, en
c. Dat in het laatste geval de provinciale staten of de
gemeente-besturen de keus zouden hebben, om door erkende
bezuinigende middelen, in het lot der vondelingen en verlatene
kinderen te voorzien.
Hebben goedgevonden en verstaan:
1°. Onzen minister van binnenlandsche zaken en waterstaat
te gelasten om zorg te dragen, dat onverwijld de begrootingen
van de gemeenten in de noordelijke provincien over 1824, waarop
subsidien aan godshuizen voor vondelingen en verlatene kinderen
zijn uitgetrokken, worden herzien, en getoetst aan de bepalingen
van art. 15 van ons besluit van den 6 november 1822 n° 15, te
dien effecte, dat voor zoo veel meer dan 30 guldens per hoofd,
voor het onderhoud der voormelde kinderen mogt zijn berekend, de
kosten van dat onderhoud tot op f 30,- worden terug gebragt.
Zullende wij het verslag van voorm. onzen minister, wegens zijn
verrigtte ten deze, zoodra mogelijk tegemoet zien.
2°. Te bepalen dat te rekenen van den 1 januarij 1825, in
zoo verre en zoo lang de maatschappij van weldadigheîd het getal
kinderen waarvoor gecontracteerd is, in hare kolonien niet zal
hebben opgenomen, er geene subsidien op provinciale- of
gemeente-fondsen zullen worden toegestaan, aan burger- en
diakonie-weeshuizen, stedelijke armhuizen enz. zoo lang gemelde
huizen niet volledig zullen hebben doen blijken, dat derzelver
gezamenlijke inkomsten geen f 30 per hoofd bedragen; en dat in
dit geval, geene subsidien zullen mogen worden verleend, hooger
dan ter suppletie van voorm. f 30 per hoofd.
3°. Onzen voorn. minister aan te schrijven om, ter
bevordering van minnelijke schikkingen en vrijwillige
overeenkomsten, aan de administratien der godshuizen, alwaar
vondelingen en verlatene kinderen, weezen- en armen-kinderen
worden onderhouden, zoo spoedig mogelijk van dit ons besluit
kennis te doen dragen, en aan dezelve onder het oog te brengen,
de aanzienlijke bezuinigingen welke zij in hunne uitgaven zouden
kunnen invoeren, vooral dan, wanneer zij zich verstonden met de
maatschappij van weldadighcid, om, in plaats van gedurende 16
jaren f 22,50 jaarlijks per hoofd te voldoen, het voorm.
onderhoud in eens voor f 200,- of daaromtrent per hoofd
aftekoopen, als wanneer zij door negotiatien de daartoe
vereischte fondsen zouden kunnen opnemen, waartoe wij onze
autorisatie geredelijk zouden willen verleenen, en waardoor, bij
eene begrooting van den interest en de amortisatie van het
optenemen kapitaal, tegen zes ten honderd 's jaars, de kosten
van onderhoud tot op f 12,- 's jaars per hoofd, zouden worden
verminderd.
4°. Onzen minister voorn. al verder aanteschrijven, om
binnen den tijd van twee maanden, alle noodige berigten
intewinnen en volledige lijsten optemaken en aan ons
aantebieden.
a. Van het getal der gesubsidiëerde burger-diakonien, weeshuizen
en armhuizen en alle verdere gestichten, alwaar onder genot van
stedelijke of van andere publieke subsidien, kinderen worden
opgevoed.
b. Van het bedrag dier subsidien over elk huis.
c. Van de eigen inkomsten van elk dier huizen; en
d. Van de bevolking van elk huis, en om vervolgens, op deze
grondslagen, en voor zoo verre deze subsidien ten gevolge van
minnelijke overeenkomsten niet zouden kunnen komen te vervallen,
aan ons eene voordragt tot eene billijke verdeeling derzelve te
doen.
En is onze minister van binnenlandsche zaken en waterstaat onder
toezending van een afschrift van het rapport der commissie, in
de praemissen dezer vermeld, belast met de uitvoering dezes,
waarvan kennis zal worden gegeven aan de voorn. commissie, tot
informatie.
Amsterdam den 24 Maart 1824
(get.) Willem
Hebben goedgevonden:
1o. Het voorn. koninklijk besluit te brengen ter
kennisse van de heeren burgemeesteren en wethouders der steden
en schouten der gemeenten ten platte lande in Noord-Holland, tot
informatie en narigt.
2o. Voor zoo veel betreft de executie van art. 1 van dit
besluit, hetwelk de stad Amsterdam alleen concerneert, zich te
refereren aan H.E.G.A. missieve van den 15 dezer no 37, aan
heeren burgemeesteren en wethouders dier stad geadresseerd.