Naar het overzicht
van Veenhuizense weeskinderen



Koninklijk Besluit 15 januari 1825, No. 85

Zijne Majesteit wordt een tikje ongeduldig over het langzame tempo waarin weeskinderen naar Veeenhuizen gestuurd worden. Hij dacht het toch al geregeld te hebben met zijn besluit van 24 maart 1824? In het pittig geformuleerde besluit van 15 januari 1825 legt hij alle weeshuizen de duimschroeven aan.
Er moeten de komende maanden 2700 kinderen naar Veenhuizen, te weten 900 vóór 1 april, 900 vóór 1 mei en 900 vóór 1 juni. Dat zal in de praktijk niet helemaal haalbaar zijn, maar het helpt wel. De vindplaats van het Koninklijk Besluit is Drents Archief, toegang 0186, invnr 72 bij de ingekomen post van 27 januari 1825.


Wij Willem, bij de gratie Gods, koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, Groothertog van Luxemburg enz. enz.

Gezien het door onzen Minister van Binnenlandsche Zaken, Onderwijs en waterstaat ten gevolge van Art. 4 van ons besluit van den 24 maart 1824, no.23 uitgebragt rapport (dd 3 decb ll. no. 29) ten aanzien van de gesubsidieerde Burger Diakonien, Weeshuizen, Armhuizen, en alle verder gestichten binnen de Noordelijke Provincien, alwaar onder genot van stedelijke of van andere publieke subsidien kinderen worden opgevoed.

Gelet op het rapport der Commissie, benoemd bij ons besluit van den 3e january 1822, no. 36, tot het onderzoek naar de waren staat der armen (dd. 11 dezer no. 38)
Gezien ons voorschr besluit zoo mede dat van den 6 november 1822 no.15,

Hebben goedgevonden en verstaan:

1e. het getal kinderen dat door iedere der Noordelijke Provincien zal moeten afgegeven worden ter aanvulling van de in gereedheid zijnde plaatsen, voor welke de Maatschappij van Weldadigheid aldaar, ingevolge ons gemeld besluit van den 6 november 1822 no.15 is gecontracteerd, ten gezamenlijke bedragen van 2700 kinderen vast te stellen in dier voege als vermeld is op den aan dit besluit gehechte staat.

2e. Gedep: Staten der meergemelden Provincien te belasten met de verdeeling over de belanghebbende gestichten, van het getal kinderen dat volgens het 1 Lid door de Provincie zal moeten worden afgegeven, en zulks na zich vooraf hieromtrent met de gemeente besturen te hebben verstaan


3e. Te bepalen:

a. dat de voornoemde Ged: Staten, behoudens de nadere classificatie hierna vermeld sub Lad tot grondslag van de bij het 2e lid bedoelde verdeeling zullen nemen het volle getal kinderen van den leeftijd van en met zes tot en met achttien jaren die zich tegenwoordig bevinden in die gestichten, welk uit ‘s Lands of gemeenten Kassen worden gesubsidieerd, en welker kosten van onderhoud hooger loopen dan dertig gulden per hoofd, zoomede de kinderen die, niet worden opgevoed in gestichten, welke dadelijk uit ’s Lands of gemeenten Kassen gesubsidieerd worden, doch die niettemin middelijk ten laste of van het land of van de gemeente zijn, en mede meer dan dertig guldens per hoofd aan onderhoud kosten.

b. Dat de gestichten, welke geen volledige opgaven van derzelver staat van zaken, naar aanleiding van ons besluit van den 24 maart 1824 no 23, gegeven hebben, zullen worden beschouwd te vallen in de termen van art. 13 van dat van den 6 november 1822 no. 15, tenzij bij het opmaken der verdeeling volkomen mogt bekend zijn, dat die veronderstelling te hunnen aanzien niet was gegrond.

c. Dat de administratien der gestichten, welke zouden mogen beweren zich aan de bepalingen van onzen voren aangehaalde besluiten niet te kunnen onderwerpen, zonder verstoken te worden van de voordeelen, welk zij uit testamentaire donatien, of anderszins zouden mogen trekken, voorlopig en, behoudens nader onderzoek, in de repartitien zullen worden begrepen; zullende aan zoodanige administratien eene maands tijds worden gegeven, om van de gegrondheid hunner voorgevens te doen blijken, en daarvan voor den eersten Maart aanstaande aan ons moeten worden verslag gedaan teneinde vervolgens door ons dienaangaande, bepaaldelijk kunnen worden beslist.

d. Dat de verdeeling zal gaan in de 1e plaats over die vondelingen en verlaten kinderen van en met zes tot en met achttien jaren die gezond en in staat zijn om naar de Kolonien der Maatschappij te worden opgezonden. In de tweede plaats en bij gemis der eersten, over de gezonde wezen van denzelfden leeftijd wier onderhoud voor het meerendeel of voor aanzienlijke sommen door den Staat of door de gemeente wordt gedragen, en eerst in de derde plaats over de wees- en armkinderen van en met zes tot en met achttien jaren, wier onderhoud voor het grootste gedeelte uit de eigene inkomsten der gestichten, is verzekerd en slechts voor minder aanzienelijke sommen ten laste komt van ’s Lands of gemeente Kassen.

e. dat bij de repartitie terugzigt zal worden genomen op het getal kinderen, dat bereids door sommige gestichten naar opgemelde kolonien gezonden is, niet om bepaaldelijk het contingent van die gestichten, met zooveel kinderen te verminderen als zij bereids zouden mogen hebben opgezonden, maar om eene billijke vermindering in acht te nemen, en zulks altijd met dien verstande dat de gezamenlijke gestichten der Provincie zullen moeten leveren, het volle getal kinderen dat over de Provincie is gevraagd.

4e.

De gouverneurs der gezegde Provincien te gelasten, om toetezien dat de gevraagde kinderen behoorlijk op zijn tijd en zonder vertraging naar de voorschr. Kolonien worden opgezonden; en wel zoodanig dat een derde gedeelte op het laatst voor primo April, een andere derde voor primo Mei en het laatste derde voor primo Juni zich in die Kolonien bevinden.

5e. Al verder te bepalen:

a. Dat artikel 13 van ons besluit van den 6 november 1822, no.15, voorloopig buiten toepassing komen zal, ten aanzien van die gestichten welke hunnen kinderen zullen hebben geleverd, van het ogenblijk af dat de laatste opzending zal zijn geschiedt, zullende diensvolgens alsdan aan die gestichten onderstanden mogen worden verleend boven het maximum, het welk bij evengemeld Art: en bij ons bsluit van den 24 Maart ll. No. 23 is vastgesteld; wel verstaande dat bij het verleenen dier onderstanden naar behoren zal worden gelet op de vermindering van uitgaven, welke uit de vermindering der bevolking dezer gestichtenten noodwendig moet voortspruiten, en dat men zich in het algemeen van alle onnodige en overbodig bezwaar voor de gemeente kassen onthouden.

b. Dat de begrootingen der Gemeente voor 1825 naar evengemelde veronderstelling zullen mogen worden berekend, zoodra Ged: Staten zich zullen overtuigd houden dat de gevraagde kinderen behoorlijk zullen worden afgegeven; als echter dat die aanwijzing op de begrooting niet zal geschieden van onder de stellige bepaling van over het aangewezen crediet, of althans over dat gedeelte hetwelk de bepalingen van meergemelde besluiten zouden mogen te boven gaan, niet te beschikken dan op autorisatie van de Provinciale gouverneurs, welke dezelve niet zullen mogen verleenen, dan voor zoverre het gebleken zijn zal, dat de gevraagde kinderen behoorlijk zijn afgegegeven.

6e. Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken, Onderwijs & Waterstaat te gelasten:

a. om ons een naauwkeurig rapport aan te bieden over de uitvoering van bovengenoemde maatregelen met bepaalde aanwijzing van de verdeeling welke tusschen de gemeenten en gestichten zal hebben plaatsgevonden, zoo mede van het tijdstip, waarop de verzendingen naar de Kolonien der Maatschappij zullen zijn geschied, van het getal kinderen dat zal zijn opgezonden en van het bedrag der subsidien, zoo als dezelve, na de opzending zullen zijn geregeld en vastgesteld.

b. om nadere en meer volledige berigten in te winnen ten einde tot grondslag te dienen voor de eindelijke verdeeling waarin de overblijvende 400 plaatsen zullen begrepen zijn ter aanvulling van de 4000 plaatsen voor welke met de meergemelde Maatschappij is gecontracteerd.

c. om de Provinciale Gouverneurs en de Ged: Staten bijzonder te doen aanbevelen, en uitdrukkelijk te gelasten teneinde naauwkeurig toetezien en zorgvuldig te waken dat de gemeentebesturen en administratien der Gestichten zich niet ter sluik en langs ongeoorloofde middelen aan de bepalingen van onzen hiervoren aangehaalde besluiten en van het tegenwoordige onttrekken, en zoodoende de maatregelen ten dezen van het gouvernement verijdelen; wordende onzen voornoemde Minister tevens gemagtigd, om ten aanzien van zoodanige handelingen een bepaald en bijzonder onderzoek speciaal met betrekking tot het Diaconie-, oude vrouwen- en kinderhuis in ’s Hage en enkele gestichten in Noord-Holland daar te stellen, en daar toe termen bevonden wordende, ons ongenoegen te doen te kennen geven over een zoo laakbare ontduiking van onze besluiten.

7e. Onze meergenoemde Minister te magtigen om met de voorzeide Maatschappij in onderhandeling te treden omtrent eene latere vervulling der al nog overblijvende 400 plaatsen, te dien effecte dat zulks van de zijde van het Gouvernement eerst dan behoeven te geschieden wanneer de aanvulling van de onderwerpelijke 2700 opene plaatsen zal zijn tot stand gebragt.
En is onze Minister van Binnenlandsche Zaken, Onderwijs en Waterstaat onder kopielijke mededeeling van het voorschrevene Rapport der Commissie tot het onderzoek naar den waren Staat der armen, belast met de uitvoering dezes, waarvan aan de voornoemde Commissie zal worden kennis gegeven.

Brussel, den 15 januari 1825

(geteekend) Willem

Bij het besluit zit een Bijlage, waarbij gemeld wordt ''Behoort bij ’s Konings besluit van den 15 januari 1825'. Daarbij worden het aantal kinderen per provincie opgegeven. Bij de provincie Noord-Holland wordt gemeld: 'waaronder begrepen zijn de kinderen die het Aalmoezeniersweeshuis dit jaar naar de Kolonien zal kunnen opzenden'.

Aanwijzing Provincies gewijze van het getal vondelingen, verlatene kinderen, wees en armkinderen, welke opzending naar de Kolonien der Maatschappij van Weldadigheid bij Zijne Majesteits besluit van den 15 januari 1825, no.85

Provincien
getal
Noord-Brabant
74
Gelderland
23
Noord-Holland
1274
Zuid-Holland
574
Zeeland
151
Utrecht
121
Vriesland
235
Overijsel
83
Groningen
155
Drenthe
10
Totaal
2700