Naar het overzicht
van Veenhuizense weeskinderen
Wij Willem, bij de gratie Gods, koning der Nederlanden, Prins van
Oranje-Nassau, Groothertog van Luxemburg enz. enz.
Gezien het door onzen Minister van Binnenlandsche Zaken, Onderwijs
en waterstaat ten gevolge van Art. 4 van ons besluit van den 24
maart 1824, no.23 uitgebragt rapport (dd 3 decb ll. no. 29) ten
aanzien van de gesubsidieerde Burger Diakonien, Weeshuizen,
Armhuizen, en alle verder gestichten binnen de Noordelijke
Provincien, alwaar onder genot van stedelijke of van andere
publieke subsidien kinderen worden opgevoed.
Gelet op het rapport der Commissie, benoemd bij ons besluit van
den 3e january 1822, no. 36, tot het onderzoek naar de waren staat
der armen (dd. 11 dezer no. 38)
Gezien ons voorschr besluit zoo mede dat van den 6 november 1822
no.15,
Hebben goedgevonden en verstaan:
1e. het getal kinderen dat door iedere der Noordelijke
Provincien zal moeten afgegeven worden ter aanvulling van de in
gereedheid zijnde plaatsen, voor welke de Maatschappij van
Weldadigheid aldaar, ingevolge ons gemeld besluit van den 6
november 1822 no.15 is gecontracteerd, ten gezamenlijke bedragen
van 2700 kinderen vast te stellen in dier voege als vermeld is op
den aan dit besluit gehechte staat.
2e. Gedep: Staten der meergemelden Provincien te belasten
met de verdeeling over de belanghebbende gestichten, van het getal
kinderen dat volgens het 1 Lid door de Provincie zal moeten worden
afgegeven, en zulks na zich vooraf hieromtrent met de gemeente
besturen te hebben verstaan
3e. Te bepalen:
a. dat de voornoemde Ged: Staten, behoudens de nadere
classificatie hierna vermeld sub Lad tot grondslag van de bij het
2e lid bedoelde verdeeling zullen nemen het volle getal kinderen
van den leeftijd van en met zes tot en met achttien jaren die zich
tegenwoordig bevinden in die gestichten, welk uit ‘s Lands of
gemeenten Kassen worden gesubsidieerd, en welker kosten van
onderhoud hooger loopen dan dertig gulden per hoofd, zoomede de
kinderen die, niet worden opgevoed in gestichten, welke dadelijk
uit ’s Lands of gemeenten Kassen gesubsidieerd worden, doch die
niettemin middelijk ten laste of van het land of van de gemeente
zijn, en mede meer dan dertig guldens per hoofd aan onderhoud
kosten.
b. Dat de gestichten, welke geen volledige opgaven van
derzelver staat van zaken, naar aanleiding van ons besluit van den
24 maart 1824 no 23, gegeven hebben, zullen worden beschouwd te
vallen in de termen van art. 13 van dat van den 6 november 1822
no. 15, tenzij bij het opmaken der verdeeling volkomen mogt bekend
zijn, dat die veronderstelling te hunnen aanzien niet was gegrond.
c. Dat de administratien der gestichten, welke zouden
mogen beweren zich aan de bepalingen van onzen voren aangehaalde
besluiten niet te kunnen onderwerpen, zonder verstoken te worden
van de voordeelen, welk zij uit testamentaire donatien, of
anderszins zouden mogen trekken, voorlopig en, behoudens nader
onderzoek, in de repartitien zullen worden begrepen; zullende aan
zoodanige administratien eene maands tijds worden gegeven, om van
de gegrondheid hunner voorgevens te doen blijken, en daarvan voor
den eersten Maart aanstaande aan ons moeten worden verslag gedaan
teneinde vervolgens door ons dienaangaande, bepaaldelijk kunnen
worden beslist.
d. Dat de verdeeling zal gaan in de 1e plaats over die
vondelingen en verlaten kinderen van en met zes tot en met
achttien jaren die gezond en in staat zijn om naar de Kolonien der
Maatschappij te worden opgezonden. In de tweede plaats en bij
gemis der eersten, over de gezonde wezen van denzelfden leeftijd
wier onderhoud voor het meerendeel of voor aanzienlijke sommen
door den Staat of door de gemeente wordt gedragen, en eerst in de
derde plaats over de wees- en armkinderen van en met zes tot en
met achttien jaren, wier onderhoud voor het grootste gedeelte uit
de eigene inkomsten der gestichten, is verzekerd en slechts voor
minder aanzienelijke sommen ten laste komt van ’s Lands of
gemeente Kassen.
e. dat bij de repartitie terugzigt zal worden genomen op
het getal kinderen, dat bereids door sommige gestichten naar
opgemelde kolonien gezonden is, niet om bepaaldelijk het
contingent van die gestichten, met zooveel kinderen te verminderen
als zij bereids zouden mogen hebben opgezonden, maar om eene
billijke vermindering in acht te nemen, en zulks altijd met dien
verstande dat de gezamenlijke gestichten der Provincie zullen
moeten leveren, het volle getal kinderen dat over de Provincie is
gevraagd.
4e.
De gouverneurs der gezegde Provincien te gelasten, om toetezien
dat de gevraagde kinderen behoorlijk op zijn tijd en zonder
vertraging naar de voorschr. Kolonien worden opgezonden; en wel
zoodanig dat een derde gedeelte op het laatst voor primo April,
een andere derde voor primo Mei en het laatste derde voor primo
Juni zich in die Kolonien bevinden.
5e. Al verder te bepalen:
a. Dat artikel 13 van ons besluit van den 6 november 1822, no.15, voorloopig buiten toepassing komen zal, ten aanzien van die gestichten welke hunnen kinderen zullen hebben geleverd, van het ogenblijk af dat de laatste opzending zal zijn geschiedt, zullende diensvolgens alsdan aan die gestichten onderstanden mogen worden verleend boven het maximum, het welk bij evengemeld Art: en bij ons bsluit van den 24 Maart ll. No. 23 is vastgesteld; wel verstaande dat bij het verleenen dier onderstanden naar behoren zal worden gelet op de vermindering van uitgaven, welke uit de vermindering der bevolking dezer gestichtenten noodwendig moet voortspruiten, en dat men zich in het algemeen van alle onnodige en overbodig bezwaar voor de gemeente kassen onthouden.
b. Dat de begrootingen der Gemeente voor 1825 naar
evengemelde veronderstelling zullen mogen worden berekend, zoodra
Ged: Staten zich zullen overtuigd houden dat de gevraagde kinderen
behoorlijk zullen worden afgegeven; als echter dat die aanwijzing
op de begrooting niet zal geschieden van onder de stellige
bepaling van over het aangewezen crediet, of althans over dat
gedeelte hetwelk de bepalingen van meergemelde besluiten zouden
mogen te boven gaan, niet te beschikken dan op autorisatie van de
Provinciale gouverneurs, welke dezelve niet zullen mogen
verleenen, dan voor zoverre het gebleken zijn zal, dat de
gevraagde kinderen behoorlijk zijn afgegegeven.
6e. Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken, Onderwijs
& Waterstaat te gelasten:
a. om ons een naauwkeurig rapport aan te bieden over de
uitvoering van bovengenoemde maatregelen met bepaalde aanwijzing
van de verdeeling welke tusschen de gemeenten en gestichten zal
hebben plaatsgevonden, zoo mede van het tijdstip, waarop de
verzendingen naar de Kolonien der Maatschappij zullen zijn
geschied, van het getal kinderen dat zal zijn opgezonden en van
het bedrag der subsidien, zoo als dezelve, na de opzending zullen
zijn geregeld en vastgesteld.
b. om nadere en meer volledige berigten in te winnen ten
einde tot grondslag te dienen voor de eindelijke verdeeling waarin
de overblijvende 400 plaatsen zullen begrepen zijn ter aanvulling
van de 4000 plaatsen voor welke met de meergemelde Maatschappij is
gecontracteerd.
c. om de Provinciale Gouverneurs en de Ged: Staten
bijzonder te doen aanbevelen, en uitdrukkelijk te gelasten
teneinde naauwkeurig toetezien en zorgvuldig te waken dat de
gemeentebesturen en administratien der Gestichten zich niet ter
sluik en langs ongeoorloofde middelen aan de bepalingen van onzen
hiervoren aangehaalde besluiten en van het tegenwoordige
onttrekken, en zoodoende de maatregelen ten dezen van het
gouvernement verijdelen; wordende onzen voornoemde Minister tevens
gemagtigd, om ten aanzien van zoodanige handelingen een bepaald en
bijzonder onderzoek speciaal met betrekking tot het Diaconie-,
oude vrouwen- en kinderhuis in ’s Hage en enkele gestichten in
Noord-Holland daar te stellen, en daar toe termen bevonden
wordende, ons ongenoegen te doen te kennen geven over een zoo
laakbare ontduiking van onze besluiten.
7e. Onze meergenoemde Minister te magtigen om met de
voorzeide Maatschappij in onderhandeling te treden omtrent eene
latere vervulling der al nog overblijvende 400 plaatsen, te dien
effecte dat zulks van de zijde van het Gouvernement eerst dan
behoeven te geschieden wanneer de aanvulling van de
onderwerpelijke 2700 opene plaatsen zal zijn tot stand gebragt.
En is onze Minister van Binnenlandsche Zaken, Onderwijs en
Waterstaat onder kopielijke mededeeling van het voorschrevene
Rapport der Commissie tot het onderzoek naar den waren Staat der
armen, belast met de uitvoering dezes, waarvan aan de voornoemde
Commissie zal worden kennis gegeven.
Brussel, den 15 januari 1825
(geteekend) Willem
Aanwijzing Provincies gewijze van het getal vondelingen,
verlatene kinderen, wees en armkinderen, welke opzending naar de
Kolonien der Maatschappij van Weldadigheid bij Zijne Majesteits
besluit van den 15 januari 1825, no.85
Provincien |
getal |
Noord-Brabant |
74 |
Gelderland |
23 |
Noord-Holland |
1274 |
Zuid-Holland |
574 |
Zeeland |
151 |
Utrecht |
121 |
Vriesland |
235 |
Overijsel |
83 |
Groningen |
155 |
Drenthe |
10 |
Totaal |
2700 |