Naar het overzicht
van Veenhuizense weeskinderen



De eindregelingen rond de bedelaars- en wezengestichten met de koninklijke besluiten van 17 augustus 1827

Op 17 augustus 1827 zet koning Willem I zich aan de taak om alles rond de bedelaars en weeskinderen in de koloniën van weldadigheid voor eens voor altijd te regelen. Aan de nummers van de koninklijke besluiten te zien heeft hij dan al een werkdag achter de rug met 123 koninklijke besluiten. Het valt niet mee als je een land helemaal in je eentje wil besturen!

Koninklijk Besluit 27 augustus 1827 N124

Het eerste besluit gaat door het leven als KB 17 augustus 1827 nummer N124 en gaat over het concept-contract van 23 juni 1827. Daarbij heeft zijne majesteit enige kanttekeningen. Het besluit bevindt zich in Drents Archief toegang 0186 invnr 1440. Dit besluit wordt genoemd op pagina 277 van De bedelaarskolonie:

Wij Willem enzovoort

Gezien de rapporten van onze minister van binnenlandsche zaken betrekkelijk het daarstellen van nadere bepalingen ten aanzien van het opnemen van personen enz in de etablissementen der Maatschappij van Weldadigheid in de Noordelijke Provincien

Gezien de rapporten van de Staatscommissie benoemd bij ons besluit van den 3e january 1822 No 56 (6 january 1827 N 85)

Gezien het nadere rapport van onze voorn minister van den 5 maart 1827 Lit A

Gezien de aanschrijving onzentwegens aan onze Minister van Binnenlandsche Zaken gedaan van den 10e Maart ll No 135

Gelet op het nader rapport van onzen meergenoemde Minister van den 14 dezer Lo A strekkende onder andere ten geleide van een door hem, onder onze nadere goedkeuring ingevolge de evengemelde aanschrijving, met de Permanente Kommissie der Maatschappij van Weldadigheid in de Noordelijke Provintien tot stand gebragt kontrakt, omtrent de nadere regeling van eenige aangelegenheden de opneming en verpleging van voorwerpen in de koloniale stichtingen van de voorschr. Maatschappij betreffende;
zijnde dat contract van de onderteekening der leden van de voorschreven Kommissie voorzien, onder dagteekening van den 25o juny ll.

Gezien onze besluiten van den 27 juny en 11 july 1826, No 65 en 150

Hebben goedgevonden en verstaan onzen Minister van Binnenlandsche Zaken bij dezen te magtigen, om het hiervorens bedoelde kontrakt, ook van zijne onderteekening ambtshalve te voorzien en alzoo tot definitieve sluiting van hetzelve, in onze naam en onzentwege overtegaan, echter niet anders dan onder de navolgende wijzigingen of bijvoegingen:

a. Dat aan het einde van artikel 5 van dat kontrakt, achter de woorden mogt doen daarstellen, zullen moeten beschouwd worden als te zijn bijgevoegd de woorden onder voorafgaande goedkeuring des Gouvernements.

b. Dat de termijn van provisioneele loop van het genoemde kontrakt, ten aanzien der bedongene vergoedingskosten, welke termijn volgens artikel 9 van hetzelve, zoude eindigen op ultimo December 1828, zal moeten worden beschouwd als met één jaar te zijn verlengd, en mitsdien eerst op ultimo December 1829 zal komen te eindigen.

c. Dat het Gouvernement als bevoegd zal beschouwd worden, om ook, voortaan eenlopende personen, welke noch tot de wezen, vondelingen en verlatene kinderen, noch tot de bedelaars, ontslagene gevangenen, of invalide militairen mogten behooren, in mindering van het geheele getal van personen, waarvoor bij de overeenkomsten is gekontrakteerd, naar de koloniale stichtingen der voorschreve Maatschappij ter opneming en verpleging te zenden, of te doen zenden, onder bepaling echter, dat, wanneer het getal van zoodanige op te zenden eenlopende personen (voor zoo verre die namelijk door de Maatschappij, niet bij indeeling in de huisgezinnen mogten kunnen worden verzorgd, hetgeen in de eerste plaats zal moeten worden getracht), zoo aanmerkelijk zijn mogt, dat de Maatschappij in eenige buitengewone kosten tot daarstelling van nieuwe localen, of tot wezenlijke verandering in de reeds bestaande lokalen om de bedoelde voorwerpen te kunnen opnemen, zoude moeten vervallen, het alsdan een punt van nadere overweging zal uitmaken, welke billijke vergoeding aan haar, deswege zoude behooren te worden toegestaan.

Afschrift dezes enzovoort...

Koninklijk Besluit 27 augustus 1827 N125

Het tweede besluit, KB 27 augustus 1827 N125, is bedoeld als eindregeling en héél erg lang, maar gelukkig ook in gedrukte vorm voor het nageslacht bewaard gebleven wat het wel makkelijker te lezen maakt. Het besluit bevindt zich in Drents Archief toegang 0186 en in invnr 8. Het wordt genoemd op pagina 277 van De bedelaarskolonie:en op de pagina's 132-133 van De kinderkolonie. Het begint met een inleiding die niet echt van belang is en hier weggelaten wordt, en dan volgt:


Eerstelijk ten opzigte van de weezen, vondelingen, verlaten kinderen, en anderen, geen bedelaars zijnde.

Art. 1
Alle, uit de weldadigheidsfondsen geheel onderhouden wordende, of gedeeltelijken onderstand genietende kinderen, van beider kunne, binnen de noordelijke provincien des Rijks, den ouderdom van zes jaren bereikt hebbende, en dien van achttien jaren niet zijnde te boven gekomen, het zij dat dezelve zich in eenig weeshuis, vondelingshuis of ander armhuis of gesticht van weldadigheid bevinden, het zij dat dezelve buiten zoodanige gestichten, of, bij gebreke daarvan, op eene andere wijze, uit eenige weldadigheids-fondsen geheel onderhouden, of gedeeltelijk ondersteund worden, zullen, voor zoo verre zij voorwerpen zijn van een gezond gestel en tot ligchamelijke arbeid, naar gelang van derzelver jaren, in staat, van jaar tot jaar naar de koloniale stichtingen der maatschappij van weldadigheid binnen de voorschreven provincien, ter opneming en verpleging aldaar moeten worden opgezonden, in het geval namelijk, dat het gesticht, waarin zij zich bevinden, of de administratie, welke hen in- of buiten het gesticht geheel onderhoudt, of gedeeltelijk ondersteunt, eenige subsidie van het Rijk, de provincie of de gemeente geniet, of door de geheele of gedeeltelijke opbrengst van openbare collecten, of andere openbare inzamelingen of  inschrijvingen, tot het gaande houden van de administratie, geheel of gedeeltelijk mogt worden in staat gesteld; de gewone inzamelingen binnen de kerkgebouwen der onderscheidene godsdienstige gezindheden hieronder echter niet begrepen.

Art. 2
De opzending, zoo even gemeld, zal evenwel niet behoeven te geschieden in die enkele gevallen, wanneer het mogt bewezen worden, dat het om bijzondere redenen geene besparing voor de financien des gestichts of der administratie mogt zijn, om de opzending te doen, terwijl voorts in alle gevalle, met overleg van het Departement van Binnenlandsche Zaken, van de opzending kunnen worden uitgezonderd, en alsdan op de staten, bij art. 4 te vermelden slechts voor memorie zullen worden gevoerd kinderen, den achttienjarigen ouderdom naderende, en in eenig handwerk of bedrijf reeds zoo verre gevorderd, dat het met de belangen dier voorwerpen niet zoude zijn overeentebrengen, om dezelve als nog eenen nieuwen oefeningskring te doen inslaan.

Art. 3
Behalve de kinderen hiervoren opgenoemd, waarvan de opzending zal moeten geschieden, zullen voorts alle andere kinderen, die uit weldadigheids-fondsen geheel onderhouden of gedeeltelijk ondersteund worden, om het even of zij tot verrigting van ligchamelijke arbeid, naar gelang van derzelver jaren, op het oogenblik min of meer ongeschikt zijn mogten, naar de vorengemelde koloniale stichtingen, ter opneming en verpleging aldaar, kunnen verzonden worden, alléén uitgezonderd degenen, die krankzinnig of blind mogten zijn; terwijl zij, die, gedurende hunne verpleging aldaar, met krankzinnigheid of blindheid mogten worden behebt, zullen kunnen worden teruggezonden.

Art. 4
De Gedeputeerde Staten van de onderscheidene provincien te dezen bedoeld, zullen ieder jaar, vóór den 1sten Maart, aan het Departement van Binnenlandsche Zaken inzenden, nominative staten der kinderen, welke in de termen vallen van te moeten opgezonden worden; alsmede der genen, welke, ofschoon niet verpligt, echter ook zullen opgezonden worden, en als zoodanig mede bestemd zijn, om, onder de eerst daarop volgende bezending, naar de kinder-etablissementen der maatschappij te worden begrepen.

De voormelde kollegien maken die staten op, uit de gecertificeerde opgaven, welke zij zich van de te deze verpligte armen-besturen, diakoniën en andere armen-administratien zullen verschaffen, en zullen voorts zich zoodanige verdere inlichtingen bezorgen, als noodig zijn mogten, om de volkomene verzekering te erlangen, dat alle kinderen in de termen van verpligting vallende, werkelijk zullen worden opgezonden.

De eerste nominative staat zal door elk der gezegde kollegien respectivelijk worden ingezonden vóór den 1sten Maart 1828.

Art. 5
De arm-besturen, diakoniën en verdere armen-administratien, die te dezen als verpligt te beschouwen zijn, doch, in het inzenden der opgaven en verdere informatien, bij het vorig artikel bedoeld, mogten nalatig zijn, gelijk mede die genen, welke, opgaven gedaan hebben, echter de opzending der kinderen niet mogten doen volbrengen, zullen, zoo lang zij aan derzelver verpligting niet zullen hebben voldaan, van het genot van alle subsidien hoegenaamd, ten behoeve van het door hen beheerde fonds verstoken zijn, en evenmin tot het doen van eenige openbare collecte, inzameling of inschrijving van giften, ten behoeve van hetzelve, mogen toegelaten worden, ten ware zoodanige administratien zich, wegens plaats hebbende geheel bijzondere omstandigheden, ten genoegen van het Departement van Binnenlandsche Zaken, in deze mogten regtvaardigen.

Art. 6
Aan Gedeputeerde Staten wordt ieder in den hunnen, wel uitdrukkelijk aanbevolen om toetezien, dat er van wege de provincie, of de gemeente, aan geene armen-besturen, diakonien of andere armen-administratien, in de gevallen, bij het eerste gedeelte van het vorige artikel bedoeld, eenige subsidie worde uitgereikt, of dat er door dezelve eenige openbare collecte, inzameling of inschrijving van giften in die gevallen worde tot stand gebragt, en in het algemeen, dat geene armen-administratien, onder welke benaming ook, eenige zoodanige collecte, inzameling of inschrijving bewerkstelligen, wanneer dezelve op eenigerlei wijze, hoe dan ook, de heilzame bedoeling van den tegenwoordigen maatregel mogten tegenwerken of ontduiken.

Art. 7.
De kinderen ter opzending bestemd, worden telkens op de tijdstippen, nader door het Departement van Binnenlandsche Zaken te bepalen, naar de koloniale stichtingen overgebragt, en in uitbesteding gehouden te worden tot volbragten twintigjarigen ouderdom, ten ware wegens dienstpligtigheid in de nationale militie, of om andere bijzondere redenen, ter beoordeling van het voorschreven Departement, dat tijdstip eene verkorting zoude mogen vereischen.
Bij elke bezending van kinderen, in de koloniale stichtingen aankomende, zal moeten zijn gevoegd, en aan de directie der stichtingen worden overgegeven eene nauwkeurige naamlijst dier kinderen, bevattende daarenboven, aangaande ieder derzelve, den ouderdom, de geboorteplaats, de godsdienstige gezindte, waartoe het kind behoort, of deszelfs ouders behoorden, en zoo veel mogelijk, de namen en voornamen der ouders.

Art. 8
De administratien, van wege dewelke kinderen, in voege vorengemeld, in de koloniale stichtingen zijn opgenomen, zullen, jaarlijks, voor elk kind, dat beneden den ouderdom van dertien jaren is, en zoo lang het beneden die ouderdom zijn zal, betalen, de tot hiertoe gebruikelijke somme van vijf en veertig guldens (f 45).
Wegens ieder kind boven de dertien jaren betalen zij, voortaan, slechts eene somme van vijf en twintig guldens (f 25) 's jaars, voor zoo verre zij, namelijk, met alle getrouwheid de kinderen, die in de termen van verpligting vallen, zonder onderscheid van jaren, opzenden zullen.
Alles, onaangezien de kinderen meerdere of mindere krachten, en verdere geschiktheid tot de kolonialen arbeid bezitten mogten; te ware dezelve (krankzinnigheid en blindheid uitgezonderd, als welke, volgens artikel 3 geheele beletsels tot aanneming zullen zijn) ongeneeslijke kwalen of gebreken  mogten hebben, waardoor die kinderen voor altijd, en ten eenen male, tot eenigen kolonialen arbeid buiten staat zijn mogten, des noods ter beslissing van het Departement van Binnenlandsche Zaken; als wanneer voor ieder der zoodanigen, zonder onderscheid van jaren, eene somme van vijf en zestig guldens (f 65) 's jaars zal moeten betaald worden.

Art. 9
Uit aanmerking van de mindere betalings-somme dan voorheen, waarmede de adminstratien volgens het vorige artikel, voortaan, ten aanzien van een aanzienlijk gedeelte der gekoloniseerde kinderen zullen kunnen volstaan, zoo wel als uit aanmerking, dat duurzame slechts gedeeltelijke geschikheid, of voorbijgaande geheele ongeschiktheid tot kolonialen arbeid, geenen grond tot eenige hoogere vordering zullen kunnen opleveren, zal van nu af alle vroegere aanspraak tot gratis bijvoeging van andere voorwerpen, komen optehouden.

Art. 10
De kinderen, ter opzending bestemd, worden door de administratien, respectivelijk ten haren kosten, tot in de koloniale stichtingen bezorgd, op de wijze, welke iedere administratie meest gepast en min kostbaar zal oordeelen, waaromtrent die, in de nabijheid van elkander gevestigd, zich, ter vermindering der overbrengstkosten, zoo veel mogelijk, onderling zullen verstaan.

Art. 11
De administratien, van wege dewelke kinderen in de koloniale stichtingen zijn opgenomen, zullen de voogdijschap, welke zij vroeger over dezelve gehad hebben, blijven behouden.
Voor zoo verre de fondsen van derzelver administratien zulks toelaten, zullen zij zich, door eigen bezoek van de koloniale stichtingen, van tijd tot tijd omtrent de toestand der kinderen, nader kunnen verzekeren.
De vrije toegang tot die stichtingen zal haar steeds openstaan.

Art. 12
Indien nabestaanden van kinderen, welke, in de koloniale stichtingen opgenomen of ter opneming derwaarts bestemd zijn, zich mogten aanmelden met het verzoek om zoodanige kinderen onder hunne onmiddellijke opvoeding, en ter hunner onmiddellijke beschikking te hebben gesteld, zal zulks aan hen, met overleg van het Departement van Binnenlandsche Zaken, kunnen worden toegestaan, indien de verzoekers zullen bevonden worden van den kant van zedelijkheid genoegzamen waarborg voor de opvoeding der kinderen opteleveren, en ook genoegzaam vermogend zijn, om die kinderen, tot derzelver volbragten twintigjarigen ouderdom, behoorlijk te onderhouden.
Alvorens echter zoodanig verzoek zal kunnen worden toegestaan, zullen de verzoekende nabestaanden zich, voor zich zelve en derzelver erven, schriftelijk moeten verbinden, om het overgenomen kind, tot op deszelfs volbragten twintigjarigen ouderdom toe, te hunnen koste, en dus buiten alle bezwaar van eenig armen-fonds, behoorlijk te onderhouden en optevoeden.
Van het oogenblik des volbragten afstands af, zal de voogdijschap, welke de armen administratien over zoodanig kind mogten hebben gehad, komen optehouden, en tot voogd over hetzelve, op de gebruikelijke wijze, worden benoemd, of de persoon die den afstand heeft erlangd, of wel eenig ander, en zulks naar omstandigheden.

Art. 13
Hoezeer de stellige verpligting tot opzending van onderhouden of ondersteunde kinderen, bij Ons tegenwoordig besluit, in de gevallen, daarbij omschreven, alleenlijk op de gestichten en administratien, welke uit publieke fondsen, of publieke inzamelingen of inschrijvingen, geheel of gedeeltelijk subsidie of onderstand genieten, is gelegd, wordt echter aan de verdere, of niet gesubsidieerde of onderstand genietende administratien, voor zoo verre er in de opvolging des maatregels ook bezuiniging voor derzelver fondsen zal gelegen zijn, aangeraden, om al mede van hare zijde, zoo veel mogelijk, tot den maatregels van opzending toetetreden; Ons zoo door de bezuiniging, welke doorgaande de vrucht der opzending is, als door de meer en meer bekomene overtuiging omtrent de nuttigheid der opzending in het belang der kinderen zelven, tot deze uitnoodiging allezins genoopt gevoelende.

Art. 14
Ten aanzien der kinderen, welke van wege eenige administratien op dit oogenblik in de koloniale stichtingen reeds zijn uitbesteed, of als uitbesteed te zijn, moeten worden beschouwd, gelijk mede ten opzigte der zoodanigen, welke nog in de loop van dit jaar derwaarts mogten opgezonden worden, zal de voet van betaling, bij art. 8 voor het vervolg vastgesteld, niet eerder aanvang nemen dan met 10. Januarij 1828; tot dien tijd toe betalen zij, wegens dezelve kinderen, zonder onderscheid, de f 45 per hoofd op den vroegeren voet.

Art. 15
Indien eenige administratien, van welken aard ook, de opzending voor hare rekening naar de koloniale stichtingen mogten verlangen, van andere voorwerpen, dan de bij deze afdeeling bedoelde kinderen, en van de bedelaars, bij de volgende afdeeling vermeld, zal haarm door tusschenkomst van het Ministerie van Binnenlandsche Zaken, en op de voorwaarden alsdan nader op te geven, de gelegenheid daartoe almede, zoo veel mogelijk, worden verschaft.


Ten tweede, over de bedelaars

Art. 16
De tot hiertoe voor de noordelijke provincien bestaande verpligtingen tot de opzending van bedelaars en bedelaressen naar de stichtingen der maatschappij van weldadigheid in die provincien, worden gehandhaafd en voorts in zoo verre uitgebreid dat van nu af, alle bedelaars en bedelaressen, zonder onderscheid, en dus ook die gene, welke te voren naar de bedelaarswerkhuizen te Hoorn en te Veere werden opgezonden, om aldaar te worden bewaard, en zoo veel mogelijk arbeidzaam te zijn, tot gelijken einde naar de stichtingen der maatschappij van weldadigheid zullen moeten opgezonden worden.

Art. 17
Het bedelaars-werkhuis te Hoorn wordt opgeheven, en de reeds plaats gehad hebbende voorloopige opheffing van dit te Veere voor definitief verklaard.
Daar en tegen worden de koloniale stichting van Ommerschans en die gene der koloniale gestichten van Veenhuizen, welke niet tot kindergestichten dienen, verklaard te zijn bedelaars-werkhuizen voor de Noordelijke provincien.

Art. 18
Ten spoedigste mogelijk, en in allen gevalle vóór den 15den October aanstaande, zullen de bedelaars en bedelaressen, welke zich in het opgeheven bedelaars-werkhuis te Hoorn bevinden, naar de gezegde koloniale stichtingen moeten overgebragt worden; zullende van dat tijdstip af alle verdere gebruikmaking van het genoemde voormalig werkhuis, als zoodanig, komen op te houden.

Art 19
De stedelijke of gemeentelijke besturen der plaatsen, alwaar de bedelaars of bedelaresse, in de koloniale stichtingen der voorschreven maatschappij......

Vanaf hier heb ik geen transcriptie (je wordt af en toe een beetje moe van die man), Dus de rest van het koninklijk besluit is er in de vorm van een niet helemaal rechte, maar volgens mij wel leesbare langgerekte foto: