Naar het overzicht
van Veenhuizense weeskinderen
Wij Willem enzovoort
Gezien de rapporten van onze minister van binnenlandsche zaken
betrekkelijk het daarstellen van nadere bepalingen ten aanzien van
het opnemen van personen enz in de etablissementen der
Maatschappij van Weldadigheid in de Noordelijke Provincien
Gezien de rapporten van de Staatscommissie benoemd bij ons besluit
van den 3e january 1822 No 56 (6 january 1827 N 85)
Gezien het nadere rapport van onze voorn minister van den 5 maart
1827 Lit A
Gezien de aanschrijving onzentwegens aan onze Minister van
Binnenlandsche Zaken gedaan van den 10e Maart ll No 135
Gelet op het nader rapport van onzen meergenoemde Minister van den
14 dezer Lo A strekkende onder andere ten geleide van een door
hem, onder onze nadere goedkeuring ingevolge de evengemelde
aanschrijving, met de Permanente Kommissie der Maatschappij van
Weldadigheid in de Noordelijke Provintien tot stand gebragt
kontrakt, omtrent de nadere regeling van eenige aangelegenheden de
opneming en verpleging van voorwerpen in de koloniale stichtingen
van de voorschr. Maatschappij betreffende;
zijnde dat contract van de onderteekening der leden van de
voorschreven Kommissie voorzien, onder dagteekening van den 25o
juny ll.
Gezien onze besluiten van den 27 juny en 11 july 1826, No 65 en
150
Hebben goedgevonden en verstaan onzen Minister van Binnenlandsche
Zaken bij dezen te magtigen, om het hiervorens bedoelde kontrakt,
ook van zijne onderteekening ambtshalve te voorzien en alzoo tot
definitieve sluiting van hetzelve, in onze naam en onzentwege
overtegaan, echter niet anders dan onder de navolgende wijzigingen
of bijvoegingen:
a. Dat aan het einde van artikel 5 van dat kontrakt,
achter de woorden mogt doen daarstellen, zullen moeten beschouwd
worden als te zijn bijgevoegd de woorden onder voorafgaande
goedkeuring des Gouvernements.
b. Dat de termijn van provisioneele loop van het genoemde
kontrakt, ten aanzien der bedongene vergoedingskosten, welke
termijn volgens artikel 9 van hetzelve, zoude eindigen op ultimo
December 1828, zal moeten worden beschouwd als met één jaar te
zijn verlengd, en mitsdien eerst op ultimo December 1829 zal komen
te eindigen.
c. Dat het Gouvernement als bevoegd zal beschouwd worden,
om ook, voortaan eenlopende personen, welke noch tot de wezen,
vondelingen en verlatene kinderen, noch tot de bedelaars,
ontslagene gevangenen, of invalide militairen mogten behooren, in
mindering van het geheele getal van personen, waarvoor bij de
overeenkomsten is gekontrakteerd, naar de koloniale stichtingen
der voorschreve Maatschappij ter opneming en verpleging te zenden,
of te doen zenden, onder bepaling echter, dat, wanneer het getal
van zoodanige op te zenden eenlopende personen (voor zoo verre die
namelijk door de Maatschappij, niet bij indeeling in de
huisgezinnen mogten kunnen worden verzorgd, hetgeen in de eerste
plaats zal moeten worden getracht), zoo aanmerkelijk zijn mogt,
dat de Maatschappij in eenige buitengewone kosten tot daarstelling
van nieuwe localen, of tot wezenlijke verandering in de reeds
bestaande lokalen om de bedoelde voorwerpen te kunnen opnemen,
zoude moeten vervallen, het alsdan een punt van nadere overweging
zal uitmaken, welke billijke vergoeding aan haar, deswege zoude
behooren te worden toegestaan.
Afschrift dezes enzovoort...
Eerstelijk ten opzigte van de weezen, vondelingen, verlaten
kinderen, en anderen, geen bedelaars zijnde.
Art. 1
Alle, uit de weldadigheidsfondsen geheel onderhouden wordende, of
gedeeltelijken onderstand genietende kinderen, van beider kunne,
binnen de noordelijke provincien des Rijks, den ouderdom van zes
jaren bereikt hebbende, en dien van achttien jaren niet zijnde te
boven gekomen, het zij dat dezelve zich in eenig weeshuis,
vondelingshuis of ander armhuis of gesticht van weldadigheid
bevinden, het zij dat dezelve buiten zoodanige gestichten, of, bij
gebreke daarvan, op eene andere wijze, uit eenige
weldadigheids-fondsen geheel onderhouden, of gedeeltelijk
ondersteund worden, zullen, voor zoo verre zij voorwerpen zijn van
een gezond gestel en tot ligchamelijke arbeid, naar gelang van
derzelver jaren, in staat, van jaar tot jaar naar de koloniale
stichtingen der maatschappij van weldadigheid binnen de
voorschreven provincien, ter opneming en verpleging aldaar moeten
worden opgezonden, in het geval namelijk, dat het gesticht, waarin
zij zich bevinden, of de administratie, welke hen in- of buiten
het gesticht geheel onderhoudt, of gedeeltelijk ondersteunt,
eenige subsidie van het Rijk, de provincie of de gemeente geniet,
of door de geheele of gedeeltelijke opbrengst van openbare
collecten, of andere openbare inzamelingen of
inschrijvingen, tot het gaande houden van de administratie, geheel
of gedeeltelijk mogt worden in staat gesteld; de gewone
inzamelingen binnen de kerkgebouwen der onderscheidene
godsdienstige gezindheden hieronder echter niet begrepen.
Art. 2
De opzending, zoo even gemeld, zal evenwel niet behoeven te
geschieden in die enkele gevallen, wanneer het mogt bewezen
worden, dat het om bijzondere redenen geene besparing voor de
financien des gestichts of der administratie mogt zijn, om de
opzending te doen, terwijl voorts in alle gevalle, met overleg van
het Departement van Binnenlandsche Zaken, van de opzending kunnen
worden uitgezonderd, en alsdan op de staten, bij art. 4 te
vermelden slechts voor memorie zullen worden gevoerd kinderen, den
achttienjarigen ouderdom naderende, en in eenig handwerk of
bedrijf reeds zoo verre gevorderd, dat het met de belangen dier
voorwerpen niet zoude zijn overeentebrengen, om dezelve als nog
eenen nieuwen oefeningskring te doen inslaan.
Art. 3
Behalve de kinderen hiervoren opgenoemd, waarvan de opzending zal
moeten geschieden, zullen voorts alle andere kinderen, die uit
weldadigheids-fondsen geheel onderhouden of gedeeltelijk
ondersteund worden, om het even of zij tot verrigting van
ligchamelijke arbeid, naar gelang van derzelver jaren, op het
oogenblik min of meer ongeschikt zijn mogten, naar de vorengemelde
koloniale stichtingen, ter opneming en verpleging aldaar, kunnen
verzonden worden, alléén uitgezonderd degenen, die krankzinnig of
blind mogten zijn; terwijl zij, die, gedurende hunne verpleging
aldaar, met krankzinnigheid of blindheid mogten worden behebt,
zullen kunnen worden teruggezonden.
Art. 4
De Gedeputeerde Staten van de onderscheidene provincien te dezen
bedoeld, zullen ieder jaar, vóór den 1sten Maart, aan het
Departement van Binnenlandsche Zaken inzenden, nominative staten
der kinderen, welke in de termen vallen van te moeten opgezonden
worden; alsmede der genen, welke, ofschoon niet verpligt, echter
ook zullen opgezonden worden, en als zoodanig mede bestemd zijn,
om, onder de eerst daarop volgende bezending, naar de
kinder-etablissementen der maatschappij te worden begrepen.
De voormelde kollegien maken die staten op, uit de gecertificeerde
opgaven, welke zij zich van de te deze verpligte armen-besturen,
diakoniën en andere armen-administratien zullen verschaffen, en
zullen voorts zich zoodanige verdere inlichtingen bezorgen, als
noodig zijn mogten, om de volkomene verzekering te erlangen, dat
alle kinderen in de termen van verpligting vallende, werkelijk
zullen worden opgezonden.
De eerste nominative staat zal door elk der gezegde kollegien
respectivelijk worden ingezonden vóór den 1sten Maart 1828.
Art. 5
De arm-besturen, diakoniën en verdere armen-administratien, die te
dezen als verpligt te beschouwen zijn, doch, in het inzenden der
opgaven en verdere informatien, bij het vorig artikel bedoeld,
mogten nalatig zijn, gelijk mede die genen, welke, opgaven gedaan
hebben, echter de opzending der kinderen niet mogten doen
volbrengen, zullen, zoo lang zij aan derzelver verpligting niet
zullen hebben voldaan, van het genot van alle subsidien
hoegenaamd, ten behoeve van het door hen beheerde fonds verstoken
zijn, en evenmin tot het doen van eenige openbare collecte,
inzameling of inschrijving van giften, ten behoeve van hetzelve,
mogen toegelaten worden, ten ware zoodanige administratien zich,
wegens plaats hebbende geheel bijzondere omstandigheden, ten
genoegen van het Departement van Binnenlandsche Zaken, in deze
mogten regtvaardigen.
Art. 6
Aan Gedeputeerde Staten wordt ieder in den hunnen, wel
uitdrukkelijk aanbevolen om toetezien, dat er van wege de
provincie, of de gemeente, aan geene armen-besturen, diakonien of
andere armen-administratien, in de gevallen, bij het eerste
gedeelte van het vorige artikel bedoeld, eenige subsidie worde
uitgereikt, of dat er door dezelve eenige openbare collecte,
inzameling of inschrijving van giften in die gevallen worde tot
stand gebragt, en in het algemeen, dat geene armen-administratien,
onder welke benaming ook, eenige zoodanige collecte, inzameling of
inschrijving bewerkstelligen, wanneer dezelve op eenigerlei wijze,
hoe dan ook, de heilzame bedoeling van den tegenwoordigen
maatregel mogten tegenwerken of ontduiken.
Art. 7.
De kinderen ter opzending bestemd, worden telkens op de
tijdstippen, nader door het Departement van Binnenlandsche Zaken
te bepalen, naar de koloniale stichtingen overgebragt, en in
uitbesteding gehouden te worden tot volbragten twintigjarigen
ouderdom, ten ware wegens dienstpligtigheid in de nationale
militie, of om andere bijzondere redenen, ter beoordeling van het
voorschreven Departement, dat tijdstip eene verkorting zoude mogen
vereischen.
Bij elke bezending van kinderen, in de koloniale stichtingen
aankomende, zal moeten zijn gevoegd, en aan de directie der
stichtingen worden overgegeven eene nauwkeurige naamlijst dier
kinderen, bevattende daarenboven, aangaande ieder derzelve, den
ouderdom, de geboorteplaats, de godsdienstige gezindte, waartoe
het kind behoort, of deszelfs ouders behoorden, en zoo veel
mogelijk, de namen en voornamen der ouders.
Art. 8
De administratien, van wege dewelke kinderen, in voege
vorengemeld, in de koloniale stichtingen zijn opgenomen, zullen,
jaarlijks, voor elk kind, dat beneden den ouderdom van dertien
jaren is, en zoo lang het beneden die ouderdom zijn zal, betalen,
de tot hiertoe gebruikelijke somme van vijf en veertig guldens (f
45).
Wegens ieder kind boven de dertien jaren betalen zij, voortaan,
slechts eene somme van vijf en twintig guldens (f 25) 's jaars,
voor zoo verre zij, namelijk, met alle getrouwheid de kinderen,
die in de termen van verpligting vallen, zonder onderscheid van
jaren, opzenden zullen.
Alles, onaangezien de kinderen meerdere of mindere krachten, en
verdere geschiktheid tot de kolonialen arbeid bezitten mogten; te
ware dezelve (krankzinnigheid en blindheid uitgezonderd, als
welke, volgens artikel 3 geheele beletsels tot aanneming zullen
zijn) ongeneeslijke kwalen of gebreken mogten hebben,
waardoor die kinderen voor altijd, en ten eenen male, tot eenigen
kolonialen arbeid buiten staat zijn mogten, des noods ter
beslissing van het Departement van Binnenlandsche Zaken; als
wanneer voor ieder der zoodanigen, zonder onderscheid van jaren,
eene somme van vijf en zestig guldens (f 65) 's jaars zal moeten
betaald worden.
Art. 9
Uit aanmerking van de mindere betalings-somme dan voorheen,
waarmede de adminstratien volgens het vorige artikel, voortaan,
ten aanzien van een aanzienlijk gedeelte der gekoloniseerde
kinderen zullen kunnen volstaan, zoo wel als uit aanmerking, dat
duurzame slechts gedeeltelijke geschikheid, of voorbijgaande
geheele ongeschiktheid tot kolonialen arbeid, geenen grond tot
eenige hoogere vordering zullen kunnen opleveren, zal van nu af
alle vroegere aanspraak tot gratis bijvoeging van andere
voorwerpen, komen optehouden.
Art. 10
De kinderen, ter opzending bestemd, worden door de administratien,
respectivelijk ten haren kosten, tot in de koloniale stichtingen
bezorgd, op de wijze, welke iedere administratie meest gepast en
min kostbaar zal oordeelen, waaromtrent die, in de nabijheid van
elkander gevestigd, zich, ter vermindering der overbrengstkosten,
zoo veel mogelijk, onderling zullen verstaan.
Art. 11
De administratien, van wege dewelke kinderen in de koloniale
stichtingen zijn opgenomen, zullen de voogdijschap, welke zij
vroeger over dezelve gehad hebben, blijven behouden.
Voor zoo verre de fondsen van derzelver administratien zulks
toelaten, zullen zij zich, door eigen bezoek van de koloniale
stichtingen, van tijd tot tijd omtrent de toestand der kinderen,
nader kunnen verzekeren.
De vrije toegang tot die stichtingen zal haar steeds openstaan.
Art. 12
Indien nabestaanden van kinderen, welke, in de koloniale
stichtingen opgenomen of ter opneming derwaarts bestemd zijn, zich
mogten aanmelden met het verzoek om zoodanige kinderen onder hunne
onmiddellijke opvoeding, en ter hunner onmiddellijke beschikking
te hebben gesteld, zal zulks aan hen, met overleg van het
Departement van Binnenlandsche Zaken, kunnen worden toegestaan,
indien de verzoekers zullen bevonden worden van den kant van
zedelijkheid genoegzamen waarborg voor de opvoeding der kinderen
opteleveren, en ook genoegzaam vermogend zijn, om die kinderen,
tot derzelver volbragten twintigjarigen ouderdom, behoorlijk te
onderhouden.
Alvorens echter zoodanig verzoek zal kunnen worden toegestaan,
zullen de verzoekende nabestaanden zich, voor zich zelve en
derzelver erven, schriftelijk moeten verbinden, om het overgenomen
kind, tot op deszelfs volbragten twintigjarigen ouderdom toe, te
hunnen koste, en dus buiten alle bezwaar van eenig armen-fonds,
behoorlijk te onderhouden en optevoeden.
Van het oogenblik des volbragten afstands af, zal de voogdijschap,
welke de armen administratien over zoodanig kind mogten hebben
gehad, komen optehouden, en tot voogd over hetzelve, op de
gebruikelijke wijze, worden benoemd, of de persoon die den afstand
heeft erlangd, of wel eenig ander, en zulks naar omstandigheden.
Art. 13
Hoezeer de stellige verpligting tot opzending van onderhouden of
ondersteunde kinderen, bij Ons tegenwoordig besluit, in de
gevallen, daarbij omschreven, alleenlijk op de gestichten en
administratien, welke uit publieke fondsen, of publieke
inzamelingen of inschrijvingen, geheel of gedeeltelijk subsidie of
onderstand genieten, is gelegd, wordt echter aan de verdere, of
niet gesubsidieerde of onderstand genietende administratien, voor
zoo verre er in de opvolging des maatregels ook bezuiniging voor
derzelver fondsen zal gelegen zijn, aangeraden, om al mede van
hare zijde, zoo veel mogelijk, tot den maatregels van opzending
toetetreden; Ons zoo door de bezuiniging, welke doorgaande de
vrucht der opzending is, als door de meer en meer bekomene
overtuiging omtrent de nuttigheid der opzending in het belang der
kinderen zelven, tot deze uitnoodiging allezins genoopt
gevoelende.
Art. 14
Ten aanzien der kinderen, welke van wege eenige administratien op
dit oogenblik in de koloniale stichtingen reeds zijn uitbesteed,
of als uitbesteed te zijn, moeten worden beschouwd, gelijk mede
ten opzigte der zoodanigen, welke nog in de loop van dit jaar
derwaarts mogten opgezonden worden, zal de voet van betaling, bij
art. 8 voor het vervolg vastgesteld, niet eerder aanvang nemen dan
met 10. Januarij 1828; tot dien tijd toe betalen zij, wegens
dezelve kinderen, zonder onderscheid, de f 45 per hoofd op den
vroegeren voet.
Art. 15
Indien eenige administratien, van welken aard ook, de opzending
voor hare rekening naar de koloniale stichtingen mogten verlangen,
van andere voorwerpen, dan de bij deze afdeeling bedoelde
kinderen, en van de bedelaars, bij de volgende afdeeling vermeld,
zal haarm door tusschenkomst van het Ministerie van Binnenlandsche
Zaken, en op de voorwaarden alsdan nader op te geven, de
gelegenheid daartoe almede, zoo veel mogelijk, worden verschaft.
Ten tweede, over de bedelaars
Art. 16
De tot hiertoe voor de noordelijke provincien bestaande
verpligtingen tot de opzending van bedelaars en bedelaressen naar
de stichtingen der maatschappij van weldadigheid in die
provincien, worden gehandhaafd en voorts in zoo verre uitgebreid
dat van nu af, alle bedelaars en bedelaressen, zonder onderscheid,
en dus ook die gene, welke te voren naar de bedelaarswerkhuizen te
Hoorn en te Veere werden opgezonden, om aldaar te worden bewaard,
en zoo veel mogelijk arbeidzaam te zijn, tot gelijken einde naar
de stichtingen der maatschappij van weldadigheid zullen moeten
opgezonden worden.
Art. 17
Het bedelaars-werkhuis te Hoorn wordt opgeheven, en de reeds
plaats gehad hebbende voorloopige opheffing van dit te Veere voor
definitief verklaard.
Daar en tegen worden de koloniale stichting van Ommerschans en die
gene der koloniale gestichten van Veenhuizen, welke niet tot
kindergestichten dienen, verklaard te zijn bedelaars-werkhuizen
voor de Noordelijke provincien.
Art. 18
Ten spoedigste mogelijk, en in allen gevalle vóór den 15den
October aanstaande, zullen de bedelaars en bedelaressen, welke
zich in het opgeheven bedelaars-werkhuis te Hoorn bevinden, naar
de gezegde koloniale stichtingen moeten overgebragt worden;
zullende van dat tijdstip af alle verdere gebruikmaking van het
genoemde voormalig werkhuis, als zoodanig, komen op te houden.
Art 19
De stedelijke of gemeentelijke besturen der plaatsen, alwaar
de bedelaars of bedelaresse, in de koloniale stichtingen der
voorschreven maatschappij......