Naar het overzicht
van Veenhuizense weeskinderen
Blijkbaar heeft de permanente commissie op 17 januari 1829
voorschriften opgesteld hoe de voordracht tot ontslag voor
weeskinderen eruit moet zien, want op 10 februari 1829,
invnr 95, schrijft de directeur der koloniën aan de permanente
commissie:
De missive der Permanente Kommissie dd. 17 Jan. N57 heb ik bij den mijnen van 20 daaraanvolgend gebragt ter kennis van de Heeren Poelman en de Geus, en alleen van laatstgen. de daarbij gevraagde lijst ontvangen; dus eerstgen. heb ik heden daaraan voor de tweede maal herinnerd en twijfel niet of zal nu weldra in staat gesteld zijn aan het verlangen der Permanente Kommissie bij gem. hare missive kunnen voldoen.
Ik heb de eer te zijn,
de Directeur der Kolonien,
Visser.
Die door hem genoemde reactie van de adjunct-directeur van het
derde gesticht Adrianus de Geus is gedateerd 9 februari 1829
en bevindt zich ook in invnr 95. Blijkbaar hebben de
adjunct-directeuren ook opdracht gekregen om bij de kinderen te
checken of ze na ontslag ergens terecht kunnen:
3e Etablissement, 9 Februarij 1829
Ter voldoening aan UwelEdG missive dd. 20 Januarij ll. N37A heb ik de eer hierbij overteleggen: de daarin bedoelde Staat van alle zodanige kinderen als welke tot de termen van ontslag in aanmerking komen.
Geene onder bovengenoemde kinderen gevonden welke langer als de tijd van het ontslag dat aan hun overeenkomstig de voordragt, mogt worden erlangd in het gesticht wenschen te blijven; daar zij aangeven op eene of andere wijze te kunnen geplaatst worden zoo als bij ieder dezelve in de aanmerkingen is opgegeven.
Zoo dat eene opgaven hoedanig zij elders wenschen geplaatst te mogen worden (om vervolgens in de Vriend des Vaderlands te kunnen worden opgegeven) mij overvloedig is voorgekomen en hoezeer ik vertrouw dat de opgaven der kinderen waaromtrend ik alle bevorens heb onderhouden de eene meer en de andere minder bewaarheid zal worden en voor veele zoodanigen het ontslag nadeelig moet beschouwd worden, doch waaromtrent men met geen zekerheid kan oordelen; maar de door hun opgevene belangstellende persoonen daaromtrent te horen, zoude ons alleen in staat kunnen stellen, deswegens zekere berigten te kunnen erlangen, doch waartoe wij ons niet bevoegd bevinden.
Zijnde in de aanmerkingen alle zodanige inlichtingen gegeven, als welke dienen kunnen om te onderzoeken inhoeverre door de kinderen de waarheid tot eene plaatsing is opgegeven.
Waarmede vermene dan den inhoud van UEdg missive hiervorens opgenoemd te hebben voldaan.
Waarmee ik de eer heb met de met de meeste hoogachting te zijn,
de Adjunct-Directeur
A. de Geus.
Op vrijdag 13 februari 1829 bij een brief met nummer
N84A, invnr 95, stuurt de directeur de lijsten met voor ontslag in
aanmerking komende weeskinderen:
Der Permanente Kommissie heb ik de eer hier nevens te doen toekomen, de natemelden stukken in voldoening aan sommige harer laatste missives. Als:
1e de lijst van kinderen in het 1e en 3e Etablissement te Veenhuizen, welke aanspraak op ontslag hebben verkregen, ingerigt na het voorschrift bij missive dd. 17 Jan. N57; ik heb gemeend die stukken om de kortheid des tijds, niet te moeten doen overschrijven, maar in originali benevens de brief des Heeren de Geus, tot opheldering te kunnen opzenden.
Daar gaat de permanente commissie nog een paar keer overheen voor ze het officieel maakt. Zodra het ministerie van Binnenlandse Zaken de ontslagvoordracht heeft ontvangen, schrijft zij daarover aan de gouverneurs van de provincies. Die op hun beurt informeren de voogden van de betreffende kinderen en vragen hoe ze tegenover het ontslag staan.
De gouverneurs verzamelen die reacties en sturen ze naar het ministerie en die op haar beurt brengt de Maatschappij van Weldadigheid op de hoogte. Daar worden er brieven ontvangen als bijvoorbeeld deze over de kinderen uit Overijssel van 16 april 1829, invnr 96:
N57
De Administrateur voor de Gevangenissen en het Armwezen,
Op de voordragt van de Permanente Commissie der Maatschappij van Weldadigheid te ’s Gravenhage, tot ontslag van personen in de kinder Etablissementen te Veenhuizen opgenomen, voor den loopende jare, voor zoo verre die personen tot gemeenten der provincie Overijssel behooren;
Gezien het daarop bij den Heere Gouverneur dier provincie ingewonnen berigt, in dato 8 April 1829, N5;
Autoriseert de Commissie voornoemd de zes hier na vermelde personen te ontslaan; namelijk:
N933 Dirkje Polman.
N934 Lamberta Johanna Mulkes
N935 Jannetje Berends
N954 Johannes Pommeraal
N952 Johannes van Putten
N955 Arend Jan Bot
Afschrift dezes zal gezonden worden aan de meergemelde Commissie. om dienovereenkomstig te handelen.
De Administrateur voor de Gevangenissen en het Armwezen,
Privinaire
Op deze brief heeft een lid van de permanente commissie twee opmerkingen gemaakt die bedoeld lijken voor de interne discussie:
Kan men het er niet voor houden dat de Adm. goedkeurt om aan de ontslagen kinderen vrijheid te laten, desnoods tot Nov te blijven?
En is het niet noodig de Adj-Directeurs opzettelijk te onderhouden over de belangrijkheid om de ontslagene behulpzaam te zijn in het zoeken van eene plaatsing en om dezelve, in alle gevallen, ernstig te vermanen, om niet onbezonnen, maar eerst na zeker bepaald uitzigt te hebben, het Gesticht te verlaten; want nu er meer dan 100 zullen ontslagen worden, zal het meer in het oog vallen, of zij aan een bestaan geraken, en derhalve moet de opinie omtrent de kolonisatie der kinderen stellig winnen of verliezen; en het is te vrezen dat de Adj-Directeurs daarvan niet zo levendig doordrongen zijn.
Meestal bestaat zo'n brief uit een paar afdelingen. De kinderen waarvan het ontslag wordt goedgekeurd, de kinderen bij wie aan het ontslag voorwaarden verbonden worden en de kinderen die van de voogden niet met ontslag mogen (in wier ontslag wordt 'gedifficulteerd'). Bijvoorbeeld in deze brief over de kinderen uit Amsterdam van 1 mei 1829, invnr 97:
De Administrateur voor de Gevangenissen en het Armwezen.
Op de voordragt van de Permanente Commissie der Maatschappij van Weldadigheid te ’s Gravenhage, tot ontslag van persoonen in de kinder-etablissementen te Veenhuizen opgenomen, voor den loopenden jare, voor zoo verre die persoonen tot de gemeente Amsterdam behooren.
Gezien het daarop bij den Heere Gouverneur van Noord Holland ingewonnen berigt.
Autoriseert de Commissie voornoemd de vier en twintig hierna vermelde personen te ontslaan:
134. Maria Vlagge
106. Sophie Rabers
140. Helena Hoever
1090. Maria Brave
1086. Katrina Elizabeth Janze
114. Petronella van Rensen
1099. Elisabeth Schomburg
39. Elisabeth van Leiden
1080. Maria van Amstel
31. Klara Johanna van Parrere
12. Elisa van Gent
1092. Allegonda Boommarkt
367. Grietje Johanna Jansen
1075. Mietje Vrek
1073. Johanna Helena Uhrlee
653. Johannes Gerhardus van der Bregge
65. Pieter Nuil
78. Jan Roerbag
543. Ettenne Margriet
19. Jan Offerman
35. Antonie Banzen
1027.Jacob Hop
369.Hendrika Tripler
642. Gijsbertus Vollenhoven
Alsmede om de negentien natemeldene personen in de Etablissementen te doen verblijven, tot tijd en wijle zij eenen dienst, ter voorziening in hunne behoefte, zullen hebben bekomen; namelijk:
1082. Helena Singenberg
1076. Helena Catharina Ceurvorst
10. Anna Tor
1102. Jannetje Heeren
1084. Caatje van Tint
1083. Mietje Aarsen
1074. Carolina van Gracht
1100. Johanna Wilhelmina Streebman
1089. Louisa Naamloos
638. Louis Hendrik Joseph Kuiken
1025. Jan August Ducedan
1017. Leendert de Leeuw
983. Nicolaas Frederik Bante
984. Jan Houthuijzen
967. Hendrik van Loon
44. Hermanus Schamgard
61.Jan Hendrik Meijer
966. Louise Adjoint Champierre Chandon
Wordende voorts gedifficulteerd in het ontslag van:
9. Nijntje Spanjaard
370. Willemijntje Hultman
965. Jan Klijn
1029. Jan van Huijste
1028. Klaas Rooseboom
642. Gijsbertus Vollenhoven
637. Johannes Embregs
1021. Willem Rigters
496. Jan Jacob Trentzel
654. Samuel Snijders
1026. Gerhardus van der Hoeven
Afschrift dezes zal gezonden worden aan de meergemelde Commissie om dienovereenkomstig te handelen.
NB: Er gaat wel eens iets administratief fout, in deze brief staat Gijsbertus Vollenhoven twee keer, één keer dat hij met ontslag mag en één keer dat hij niet met ontslag mag. Gekozen wordt voor het tweede en pas op 14 mei 1830 verlaat hij Veenhuizen met ontslag.
Soms krijgt het ministerie nagekomen post waardoor een beslissing herzien moet worden. Bijvoorbeeld in deze brief, ook van 1 mei 1829, invnr 97:
De Administrateur voor de Gevangenissen en het Armwezen,
Gezien de missive van den Heere Gouverneur van Zuid Holland, houdende informatie dat het gemeente bestuur van Rhijnsburg voorgesteld heeft om Klaas Bokkee, in de kinder Etablissementen te Veenhuizen opgenomen, en door de permanente commissie der Maatschappij van Weldadigheid te ’s Gravenhage, tot ontslag voor dezen jare voorgedragen, nog gedurende één jaar in de etablissementen voornoemd te doen verblijven, daar hij, door zijne ziekelijke omstandigheden, buiten staat wordt geacht, om in zijn onderhoud te kunnen voorzien.
Herzien zijne dispositie van heden N50.
Autoriseert de commissie voormeld, zulks geraden vindende, en, Klaas Bakker daarin bewilligende dezen al nog één jaar in de etablissementen, waar hij zich bevindt, te doen doorbrengen.
Afschrift hiervan zal aan de meergemelde commissie worden gezonden, om dienovereenkomstig te handelen.
NB: Dat Klaas Bokkee (of Boeke), genoemd in De kinderkolonie pagina 140, ziekelijk is, klopt absoluut. Hij zal twee maanden later, op 14 juli 1829, overlijden.
Al dat gecorrespondeer over het ontslag neemt behoorlijk wat tijd
in beslag en de directeur der koloniën wijst er 28 april 1829,
invnr 96 de scans 795-797, op dat het voor sommige weeskinderen te
lang duurt:
Frederiksoord, 28 April 1829
Voorts hierbij ter kennis van de Permanente Kommissie te brengen dat sommige der op voordragt tot ontslag gebragte weezen te Veenhuizen zich tegen 1 Mei aanstaande als meid of knegt verhuurd hebbend er bijzonder op gesteld zijn, vooralsdan het Etablissement te verlaten, hetzij met dadelijk ontslag of verlof in afwagting van hetzelve, wijl anders de beste gelegenheid voor hunne bestemming verloren gaat, en ook de menschen bij wier zij zich hebben verhuurd zich in verlegenheid zullen bevinden en op die wijze de lust om jongelieden uit de Etablissementen vooraf te huren, zal verminderen;
zoo zeer van de gegrondheid der wenschen en bezwaren overtuigd, heb ik toch geene vrijheid gevonden op de een noch andere wijze de bedoelde wezen het Gesticht te doen verlaten, maar gemeend de Permanente Kommissie dringend te moeten verzoeken, het ontslag zoo veel dit van haar mogt afhangen te bespoedigen, of zelfs wel autorisatie tot het geven van voorlopig verlof aan sommigen toe te staan.
Ik heb de eer te zijn,
de Direkteur der Kolonien,
Visser.
Met potlood heeft een lid van de permanente commissie op deze brief geschreven:
Ik stel UEd voor om morgen te antwoorden dat zij, die tot ontslag zijn voorgedragen, en in de nabuurschap Drenthe, Vriesland, Groningen of Overijssel, eene dienst hebben en daarmee eenig bewijs kunnen geven, met verlof te doen vertrekken, daar het hoogst jammer zoude zijn, wanneer zij door het uitblijven van het ontslag daarvan verstoken zouden worden. Vindt UEd dit goed?