Naar het overzicht
van Veenhuizense weeskinderen
In mei 1829 duikt een nieuwe voorwaarde op voor het ontslag van
weeskinderen uit Veenhuizen. De discussie en de uitkomst ervan
worden beschreven in De kinderkolonie pagina 138, hier de
stukken. Het begint met een brief van het ministerie van 1 mei
1829, invnr 97:
Onder toezending mijner resolutie van heden, houdende magtiging op UWEd, tot het ontslaan van tot Zuid Holland behoorende, en in de kinder etablissementen Uwer Maatschappij opgenomene persoonen geef ik mij de eer UWEd te informeren, dat het stedelijk bestuur van ’s Gravenhage uitdrukkelijk deszelfs verlangen heeft geuit, dat de in bijgaande resolutie voorkomende personen, ingeschreven onder de nummers 1180, 1274, 1267, 877, 1266, 1252 en 1253, niet ontslagen mogen worden vóórdat zij tot ledematen eener godsdienstige gezindheid aangenomen zullen zijn.
Ik verzoek UWEd ervoor te zorgen, dat dit verlangen worde nagekomen, en neem de vrijheid UWEd in overweging te geven, of het in acht nemen dier omstandigheid, bij alle ontslagverleeningen, niet in het belang der Maatschappij zijn zoude, vermits die maatregel zoude kunnen medewerken, tot overtuiging van degenen, die er nog aan mogten twijfelen dat ook de zedelijke en godsdienstige opvoeding der kinderen in de koloniale etablissementen naar behooren behartigd worden.
De Administrateur voor de Gevangenissen en het Armwezen,
Privinaire
De permanente commissie reageert op deze brief op 26 mei 1829, invnr 364.Men is het er helemaal mee eens, maar vindt dan men in de kolonie al genoeg zijn best doet:
N. 467
’s Gravenhage den 26 Mei 1829
De Permanente Commissie der Maatschappij van Weldadigheid
Gelezen eene missive van den Heer Administrateur voor de Gevangenissen en het Armwezen van den 1sten dezer N. 50
Besluit aan gemelden Heer Administrateur te schrijven als volgt
UHEG heeft, bij eene missive van den 1sten dezer N. 50, ons de magtiging mededeelende tot ontslag van kinders tot de provincie Zuid Holland behoorende, ons opmerkzaam gemaakt op het verlangen door het Stedelijk Bestuur van ’s Gravenhage aan den dag gelegd, dat de kinderen N.N. 1180, 1274, 1267, 877, 1266, 1252 & 1253 niet worden ontslagen, voor dat zij tot ledematen eener godsdienstige gezindheid zullen zijn aangenomen.
Daar wij, zoo veel dit immer in ons vermogen was, ook de zedelijke vorming en opleiding der aan onze zorg toevertrouwde personen, steeds ernstig hebben ter harte genomen, hebben wij ook zoo veel mogelijk gezorgd, dat de kinderen voor hun ontslag uit de Gestichten bij een of andere gezindheid waren aangenomen.-
Evenwel hebben wij hierin niet altijd even gelukkig mogen slagen; hier had men te worstelen met bekrompenheid van geestvermogens, die een langer onderwijs vorderde, daar waren er, die nog te kort onderwijs in de kolonien hadden kunnen genieten om het verzuimde zoo spoedig te kunnen inhalen; terwijl weder anderen door hunne geringe bedrevenheid in het lezen verhinderd werden in dat onderwijs belangrijke vorderingen te maken.
Het laat zich echter aanzien dat deze zwarigheden voor het vervolg niet meer of althans niet in die mate zullen worden ondervonden, terwijl wij UHEG de verzekering kunnen geven, dat reeds nu onder de 120 in dit jaar tot ontslag voorgedragene Jongelieden, niet meer dan tien worden gevonden, welke nog geen geloofsbelijdenis hadden afgelegd, doch welke nu op het punt staan om tot leden der protestantsche godsdienst te worden aangenomen.
met uitzondering van een enkelen, welke, het voorregt hebbende verkregen, gelijk hij het noemt, om nog vijf jaren in het weeshuis zijner plaats te verblijven, den wensch heeft te kennen gegeven, om in handen van een Luthersche Predikant zijne geloofsbelijdenis af te leggen, waartoe in de kolonien geene gelegenheid bestaat, alwaar die van al de protestantsche gezindheden, tot lidmaat van de Prot. Kerken in het algemeen worden aangenomen, onder behoorlijke aanteekening (akte) zoo op de kerkelijke attestatie, van het kerkgenootschap, waartoe ieder in het bijzonder oorspronkelijk behoort, ingevolge de schikkingen en bepalingen, daaromtrent door de kerk besturen gemaakt.
De P. C.
Kortom, men is het helemaal met elkaar eens en vanaf nu tot het
eind van de kinderopvang door de Maatschappij van Weldadigheid in
1859 geldt het lidmaat zijn van een kerkgenootschap als voorwaarde
om de kinderetablissementen te mogen verlaten.