Naar het overzicht
van Veenhuizense weeskinderen
Het begint met een proces-verbaal dat is opgemaakt door de adjunct-directeur van het derde gesticht te Veenhuizen, Adrianus de Geus, en de onderdirecteur voor binnen het derde gesticht Coenraad Hulst. Het proces-verbaal is gedateerd 4 januari 1831 en is te vinden in invnr 111 scans 43-44:
Verbaal van Aanklagte
De ondergetekende Adjunct-Directeur en Onderdirecteur van het 3e Gesticht te Veenhuizen verklaren dat naar aanleiding van de gedane aanklagte, door het weesmeisje met name Maria Schallenberg, ten laste van den zaalopziener Bloemmeijer gedaan, en na het gedane onderzoek zijn overgegaan tot het omschrijven dier ingekomene klagte als volgd.
Maria Schallenberg, oud achttien jaren verklaart, dat den zaalopziener Christiaan Bloemmeijer haar op den tweeden Januarij achttienhonderd Een en dertig, op eene ontuchtige wijze met geweld gepaard, heeft mishandeld, waar van de gevolgen het voornoemde weesmeisje in eene ongelukkigen toestand zoude kunnen brengen, haaren eerbaren staat al zoo met geweld benomen. -
De verklaring die door het bedoelde weesmeisje eerst aan den Weleerwaarde Heer Pastoor Boers gegeven, daar zij uit schaamte en vrees, het schandelijk bedrijf aan niemand anders heeft durven uiten; nogthans de pligt tot hare verontschuldiging gevoelende, die daadzaak te moeten bekend maken.
Maria Schallenberg is volgens de wezenregisters geboren op 14
september 1812 te Amsterdam. Zij is als een van de allereersten op
20 februari 1824 in Veenhuizen gekomen vanuit Heemse, bij
Hardenberg, waar zij door het Amsterdamse Aalmoezeniershuis bij
boeren was uitbesteed. Zij heeft het weesnummer 92.
Zij heeft eerst gewoond in het eerste gesticht en uit een lijst dd
7 november 1829, invnr 102 scan 305, blijkt dat zij ergens in 1829
is overgegaan naar het derde gesticht. Die verhuizing komt voort
uit de slechte gezondheidstoestand in het derde gesticht, zie hier,
waardoor besloten is nieuw-aankomende jonge wezen op te vangen in
het eerste gesticht. Daarom moest een aantal oudere weeskinderen
van het eerste naar het derde gesticht over.
Het verbaal gaat verder:
Den Weleerwaarden Heer Pastoor Boers welke mij van gezegde daadzaak dadelijk berigte, ben ik eerst ondergetekende daarop met bewuste meisje ten zijnent geweest, en de klagten uit den mond van haar gehoord als volgt:
dat de zaalopziener Bloemmeijer haar op zondag den 2 Januarij ll eerst binnen zijn vertrek geroepen had, en aangemoedigd sterken drank te gebruiken;
doch waartegen zij haar zelven zoo veel mogelijk had verzet, nogthans door het aanhouden en noodzaken tot drie glazen had doen ledigen, die zij egter maar ten deele door tegenweer had binnen gekregen;
daarna had hij de deur der kamer gesloten, en zich op eene ontuchtige wijze gedragen, met geweld zijne lusten voldaan;
zoo dat het weesmeisje verklaart niet in staat geweest te zijn zich te kunnen verwijderen, nog alarm te maken;
zoo dat zij eindelijk uit de kamer en de zaal is gekomen, en met een geschreeuw, waaruit onderscheidene kinderen hebben bemerkt, dat er iets met haar en de zaalopziener Bloemeijer zoude moeten zijn voorgevallen;
daar zij bitter over eene toestand schreide, die zij echter op dat ogenblik aan geene andere kinderen bekend durfde maken.
Christiaan Bloemmeijer behoort tot de rangen der militaire veteranen. Volgens scan 6 van het veteranenregister met invnr 1588 is hij geboren 21 augustus 1793 en op 13 november 1826 als sergeant uit Heusden in Veenhuizen gekomen. Hij is getrouwd met een vrouw die op die scan Maria Jonatha Krines heet, geboren 16 december 1808.
Maar bij de huwelijksakte op 24 augustus 1820 te 's Hertogenbosch heet zij Theodora Maria Princen en is zij gedoopt 8 novembeer 1800 en die geboortedatum is veel geloofwaardiger, want ze komen in Veenhuizen aan met een zoon Johannes Bloemmeijer, geboren 6 december 1820, en een zoon Hendricus Martinus Bloemmeijer, geboren 18 augustus 1822.
Hij moet al vrij snel na aankomst de functie van zaalopziener
gekregen hebben, want al op 24 februari 1827, invnr 83 scan 589
wordt hij als zodanig genoemd. Uit het verhaal van enkele
weeskinderen, zie hier,
blijkt dat hij de scepter zwaait over de zalen 3 en 4 voor
weesmeisjes.
Verder met het proces-verbaal:
Onder anderen de weesmeisjes met name Hendrika van Wensen en Aafje Som, verklaren dat Bloemeijer haar naar opgemeld voorval geroepen had, binnen zijne kamer te komen, en zonder argwaan gehoorzamende, bevonden hem in eene onterende toestand, waar uit voortvloeid dat de aanklagte tegen Bloemeijer met grond zijn aangevoerd, te meer daar hij die meisjes ook tot gebruik van sterke drank heeft willen annimeren, doch zij eenig kwaad vermoedende zich verwijderd hebben. -
Hendrica van Wensen heeft het weesnummer 830, zij is geboren 29
oktober 1817, dus pas 13 jaar, en afkomstig uit Leiden. Aafje Som
heeft het weesnummer 1797, is geboren 6 juni 1814, en afkomstig
uit Hoorn. De verbalisanten vinden het nodig Maria Schallenberg
nog een keer te verhoren.
Meergenoemde Maria Schallenberg is voor de tweede maal door de eerst ondergetekende verhoord waar uit de omstandigheden door haar zijn opgegeven, te hebben plaats gehad, als die zij de eerste maal aan de Weleerw. Heer Pastoor in het bijzonder had medegedeeld, en voor de derde maal door de ondergetekende Adjunkt & Onder Diurekteur, en waar uit de verklaringen allen overeenstemmend zijn. -
zoo dat het schandelijk bedrijf van den zaalopziener Bloemeijer niet betwijffeld kan worden;
ofschoon zijne ontkennende gedragingen niet anders inhouden omtrent het verhoor op hem toegepast, als dat hij van niets zegt te weten, maar wel zoo als hij voorgeeft op den 2 Januarij bedronken geweest te zijn, en een of ander met hem zoude kunnen zijn voorgevallen, waar van hij zich niets kan herinneren. -
Deze verschoon zoekende redenen heeft men van een schuldig persoon ook wel kunnen verwachten;
waar bij is optemerken dat Bloemeijer zich nooit bij ons weeten aan misbruik van sterken drank heeft schuldig gemaakt, en dat hij overigens aan de verpligtingen als zaalopziener volkomen beantwoord, nogthans alle die gulden hoedanigheden niet in aanmerking kunnen komen bij het onterende en ontuchtige gedrag aan den dag gelegd; -
de ondergetekenden alzoo met leedwezen voorschreven gedrag van den zaalopziener Bloemeijer aan Hogere Directie in dit verbaal vervat hebben moeten bekend maken.
Aldus opgemaakt
te Veenhuizen 4 Januari 1831
De AdjunctDirecteur
Ads de Geus
De OnderDirecteur binnen
C. Hulst
Op 5 januari 1831 stuurt de directeur der koloniën dit
proces-verbaal door naar de permanente commissie. Hij schrijft
erbij, invnr 111 scan 51:
Onder toezending van een procesverbaal van beschuldiging van den zaalopziener Christiaan Bloemmeijer in het 3e gesticht, ter zake van eene ontuchtige behandeling van de wees Maria Schallenberg heb ik de eer UWEdG. daarbij te kennen te geven, dat die ambtenaar door den Adjunct-Directeur dadelijk is gesuspendeerd geworden, en dat ik denzelven heden zal aanschrijvenom den veteraan Bloemmeijer , zulks nog niet geschied zijnde, terstond naar het 2e gesticht overteplaatsen.
Wijders zoude het mij aangenaam zijn van UWEdG. te mogen vernemen, of en zoo ja op welke wijze genoemde Bloemmeijer verder deswege zoude kunnen en behooren te worden gestraft.
Daarna begint hij zich al bezig te houden met de opvolging van
Bloemmeijer als zaalopziener, en daarover is nog meer post die ik
hier niet ga behandelen, maar die voor liefhebbers te vinden is in
invnr 111 scan 77, scan 132, scan 287 en invnr 113 scan 31.
Volgens opschrift op de brief van de directeur bespreekt de
commissie de kwestie op 14 januari 1831 bij agendapunt 14. De
secretaris van de commissie kopieert het betreffende gedeelte,
invnr 111 scan 60, en daarop staat dat het besproken wordt op 14
januari bij punt 13a. Of het nu 13a is of 14, het moet allebei
zitten in invnr 384. Daarvan zijn geen scans en dat heb ik nog
niet bekeken, maar uit het vervolg worden al dingen duidelijk.
De permanente commissie is niet van plan - en dat pleit voor ze -
dit onder het tapijt te vegen en gaat onderzoeken of Bloemmeijer
strafrechtelijk vervolgd kan worden. Blijkbaar schrijven ze op 21
januari 1831 N17 (moet ook in invnr 384 zitten) een
'confidentitieele missive' aan de rechtbank van eerste aanleg te
Assen.
Daarop reageert op 28 januari 1831 de 'Officier bij de Regtbank van Eersten aanleg zitting houdende te Assen', B. Servatius. Dat zal zijn Bernard Servatius, geboren 28 december 1791 te Coevorden en getrouwd met een dochter van de gouverneur van Drenthe Petrus Hofstede. Servatius schrijft, invnr 111 scans 258-261:
Ik heb de eer gehad van Uwe Kommissie te ontvangen de confidentieele missive van den 21 dezer maand No 17, strekkende ten geleide eener schriftelijke klachte tegen den zaalopziener in het 3de Gesticht der Maatschappij van Weldadigheid te Veenhuizen Christiaan Bloemmeijer, wegens het gewelddadig ontëeren van zeker weesmeisje aan zijne zorg toevertrouwd en Maria Schallenberg geheeten.
Uwe Kommissie verlangd, in deeze zoo onaangename zaak, mijnen raad te ontvangen, en tevens te worden onderrigt, of eene geregtelijke vervolging tegen Bloemmeijer met hoop op goed gevolg zoude kunnen worden ondernomen en wat Uwe kommissie in dat geval zoude te doen staan.
Kortom, ik hoef de brief van de permanente commissie niet meer op
te zoeken, want het staat hier allemaal al in. Wat is het advies
van Servatius?
Eene naauwkeurige overweging der ingezondene klachte heeft mij overtuigd dat het stuk mij niet in staat kon stellen om aan dat verlangen naar behoren te kunnen voldoen, als zijnde de daarin vervatte verklaring van het beledigde meisje niet zoo naauwkeurig en omstandig opgetekend als wel volstrekt noodzaaklijk is, om tot de waarheid of hooge waarschijnlijkheid van het gebeurde waarover zij zich beklaagd, te kunnen besluiten.
Het kan aan de opmerking Uwer Kommissie niet ontsnapt zijn, dat het bewijs voor de schuld van Bloemmeijer, zoo niet geheel, dan toch bijna uitsluitend uit die verklaring zoude moeten worden afgeleid;
neemt men daarbij in aanmerking dat hier de rede is van zoodanige afschuwelijke misdaad dat daartegen bij de wet de zwaarste straf na de doodstraf is ?? (art. 333 C.P.) dan moet daaruit volgen, dat, zal die verklaring eventueel op een regter zulk eenen overtuigenden indruk maken, het van een onvermijdelijke noodzaaklijkheid is, dat dezelve tot in haar geringsten omstandigheden toe het kenmerk der waarheid bevatte en niets oplevere 't welk onwaarschijnlijk of tegenstrijdig is, dat daarenboven dezelve gesterkt worde door de houding, en het voorkomen van de persoon die dezelve aflegd en dat ook de plaats waar de misdaad zoude gepleegd zijn zoodanig gelegen is dat er aan zijde van de beledigde persoon geene mooglijkheid bestond om zich aan het aangedaan geweld te onttrekken of door het maken van gerugt andere personen ter haren hulp te doen toeschieten.
C.P. staat voor Code Pénal en artikel 333 bepaalt dat voor
verkrachting 'eeuwigen dwangarbeid' kan worden opgelegd als 'de
schuldigen onder diegenen behooren, die gezag hebben over den
persoon aan wien zij de misdaad gepleegd hebben'.
Maar belangrijker is dat Servatius er echt alles aan doet om de
lat zo hoog mogelijk te leggen. Zo hoog dat er nauwelijks nog kans
is dat de rechtbank van eerste aanleg te Assen ooit een
verkrachting zal hoeven berechten. Maar hij laat het er niet
meteen bij zitten.
Deze overwegingen hebben mij de noodzaaklijkheid doen inzien om mij in persoon naar Veenhuizen te begeeven en ik heb gebruik gemaakt van eene gelegenheid welke zich daartoe aanbood, om dat te kunnen doen zonder dat zulks eenig opzien baarde.
Ik heb daar ter plaats in tegenwoordigheid van de Heeren de Geus en Hulst Maria Schallenberg ondervraagd, nadat ik haar vooraf met mijne kwaliteit en het doel mijner komst had bekend gemaakt en haar, zoo nadrukkelijk mooglijk onder het oog gebragt had verpligting om niets voor mij te verbergen doch ook niets optegeven 't welk niet volkomen waar was.
Zo heeft hij er voorlopig wel genoeg spanning op gezet. Maar
terwijl hij zichzelf steeds letterlijk citeert, begint hij nu
samen te vatten:
Uwe Kommissie zal het mij wel ten goede houden dat ik hier niet alles herhaal wat ik uit den mond van dat meisje vernomen heb; evenwel zal ik straks wel niet voorbij kunnen om in bijzonderheden te treden welke ik om des kieschheid wille liever met stilzwijgen zoude hebben willen passeeren.
Het verhoor van Maria Schallenberg heeft een geheel anderen indruk op mij gemaakt dan ik mij daarvan voorgesteld had. Haar verhaal is mij in veele opzichten onwaarschijnlijk, in een punt zelf stellig onwaar voorgekomen.
Ten bewijze van het laatste kan strekken dat zij volhoud kort na het gebeurde en voor en aleer zich tot den Roomschen Pastoor te wenden, zich te hebben begeeven naar de woningen van de Heeren de Geus en Hulst en aldaar heeft aangeklopt, bij laatstgemelden zelf tot vijf malen toe, zonder gehoor te krijgen't geen beide die Heeren verzekeren niet waar te kunnen zijn omdat zij zich zeer wel weeten te herinneren dat op dat ogenblik zoo niet zij zelf dan toch hunne huisgenoten te huis zijngeweest en het gepretendeerde aankloppen door een hunner had behoren te worden opgemerkt, te meer nog omdat de weesmeisjes zich altijd op zoodanige wijze aanmelden wanneer zij een hunner, de Adjunct of OnderDirekteur namelijk, verlangen te spreken.en Maria Schallenberg volgens verklaring van laatstgenoemde zich meermalen op die wijze bij hem had aangemeld. .
Maar wat heeft wat Maria gedaan heeft NA het gebeurde te maken
met het gebeurde?? Servatius gaat dat uitleggen:
Nu zal men misschien vragen welke beweegredenen er voor haar konden bestaan om deze schijnbaar onverschillige en eevenwel onware omstandigheid vol te houden en hierop kan mijns inziens met grond geandwoord worden dat zij zulks tot haren verschoning aanvoerd omdat zij zonder toestemming der direktie, zich niet uit het Gestigt mogt verwijderen en de weesmeisjes Hendrika van Wensen en Aafje Som, aan welke zij hare wedervaren had verhaald en tevens haar voornemen te kennen gegeven om daarover dadelijk met den Roomschen Pastoor te spreken, haar zulks hadden ontraden en aangespoord om vooraf zich bij de direktie te beklagen.
De pastoor woont bij de katholieke kerk en dat is zo'n twee
kilometer van het derde gesticht vandaan, dus ze zou zich
inderdaad een tijdje van het gesticht moeten verwijderen. Maar
waarom is dat zo belangrijk?
Dit punt is van belang en beneemt reeds veel van de geloofwaardigheid welke het overige van hare verklaring zoude kunen verdienen, want daardoor ontstaat het vermoeden dat zij, die om een geringe schuld te verbloemen een onware daadzaak opgeeft, zulks zooveel te meer zal doen om zich in een meer belangrijke zaak te verontschuldigen, aan welk vermoeden niet weinig kracht wordt bijgezet door het onwaarschijnlijke van haar verhaal 't welk ik nu in eenige bijzonderheden aan Uwe kommissie wil openleggen.
Maria Schallenberg is een meisje van 18 jaren en eenige maanden van een gezond en zoo als het schijnt nog al sterk ligchaamsgestel. Bloemmeijer daarentegen is mij beschreven als een zeer tenger persoon, en tot sterke inspanning van krachten ongeschikt, want hij is, zoo als mij door de Heeren de Geus en Hulst verzekerd is, dubbel gebroken.
O, dus zelf heeft hij Bloemmeijer helemaal niet gezien of
gesproken. Waardoor ook de eventuele mogelijkheid van een
bekentenis bij voorbaat uitgesloten is.
Nu wil ik het in het midden laten of het mooglijk is dat zoodanig meisje door zoodanig persoon geheel alleen, tegen haren wil zoude kunnen worden onteerd, zonder het aanwenden van bijzonder gewelddadige middelen, als bijvoorbeeld het bedreigen van moord met voorhanden zijnde wapenen, het vastbinden der handen en toestoppen van den mond enz. of ook door het vooraf doen gebruiken van eenigen bedwelmenden drank welke eene volkomene bewusteloosheid veroorzaken.
Niets van dit alles heeft hier plaats gehad want Maria Schallenberg heeft mij verzekerd dat hoezeer Bloemmeijer haar had willen noodzaken sterken drank te gebruiken zij echter daarvan weinig binnen gekregen had, in het geheel niet dronken was geweest en zich het gebeurde zeer wel wist te herinneren.
Evenwel beweerd zij gewelddadig onteerd te zijn en ik herzeg: dit moge in de gegeeven omstandigheden mooglijk zijn, waarschijnlijk is het echter niet.
Na er al die vraagtekens bij gezet te hebben, gaat Servatius alsnog de verklaring van Maria Schallenberg uitgebreid weergeven:
Alverder zegt zij dat Bloemmeijer haar in zijne kamer had geroepen, haar, bij gelegenheid van het nieuwe jaar, sterken drank had aangeboden, vervolgens gevraagd of zij zwijgen kon en, op haar toestemmend antwoord, haar naar den winkel had gezonden om meerderen drank te halen, dat zij zulks gedaan had, en dat bij hare terugkomst Bloemmeijer haar in voegen reeds vermeld had genoodzaakt daarvan nog meer te gebruiken, dat zij zich alstoen had willen verwijderen doch dat Bloemmeijer zulks verhinderd had en de deur had willen grendelen 't geen hem echter niet gelukt was.
De permanente commissie zal hier van staan te kijken, want zij is
er vast van overtuigd dat in de koloniewinkels geen sterke drankt
te krijgen is! Dat het Bloemmeijer niet gelukt was de deur op slot
te doen is een door Servatius ingebracht geheel nieuw element dat
niet in overeenstemming is met de eerdere verklaring van De Geus
en Hulst.
Ter informatie bij het navolgende dient dat onderbroeken in die tijd nog niet werden gedragen, voor jongens in Veenhuizen zijn die er op medisch advies vanaf 1845, zie hier, voor meisjes komen die nog een aantal jaren later.
Dat hij toen, zonder haar vooraf te zoenen of op een ontuchtige wijze aan te raken, haar dadelijk met den eenen arm om de lendenen gegreepen had zoodanig dat zij hare beide armen op den rug had terwijl hij haar tevens den hand op den mond hield, dat hij haar in die positie op den grond had geworpen, vervolgens de rokken opgetild, zijn broek waarvan slechts de ene klep los was had ontknoopt, in die houding op haar was gaan liggen, meer dan een uur was blijven liggen en haar in dien tijd tot tweemalen toe had onteerd, zonder dat het haar mooglijk was geweest eenig geluid te geeven omdat hij haar altijd de hand op den mond had gehouden;
dat hij haar voorgesteld had om haar voor de derde maal nog eens te onteeren, doch dat zij zulks geweigerd had omdat zij zich zoo zwaar in het hoofd gevoelde, dat daarop Bloemmeijer haar eindelijk losgelaten had waarop zij zich schreijende uit zijne kamer verwijderd en zich door de zaal naar de keuken begeeven had alwaar Hendrika van Wensen en Aafje Som, die wel bemerkten dat er iets tusschen haar en Bloemmeijer voorgevallen was, haar daarover hadden ondervraagd en aan welke zij dan ook het gebeurde, doch zonder vermelding der omstandigheden verhaald had,
Wat onder meer mist in dit verslag is de verklaring van Hendrika
van Wensen en Aafje Som dat zij Bloemmeijer 'in eene onterende
toestand' hebben aangetroffen. Bovendien lijkt Servatius het Maria
Schallenberg kwalijk te nemen dat ze tijdens het gebeuren niet op
haar horloge gekeken heeft om een exactere tijdsbepaling te geven.
Hij vervolgt:
dat zij nu nog (meer dan drie weken na het gebeurde) zeer veel pijn in de lendenen, liezen en ook in haar schaamdeel gevvoelde doch dat zij zeer wel wist dat er na het gebeurde in haar hembd geen bloed was gekomen.
De groote onwaarschijnlijkheid van dit verhaal behoeft naar mijn inzien gen betoog; het kan daarbij niet waar zijn dat zij, Maria Schallenberg, reeds dadelijk bij de eerste aanranding van Bloemmeijer geen geluid zoude hebben kunnen geeven en wanneer zij zulks gedaan had zoude zij daardoor deezen in het aanwenden van alle verdere misdadige pogingen ogenblikkelijk hebben gestuit, omdat, (zoo als Uwe kommissie weet die met de inrigting der koloniale etablissementen bekend is) het vertrek waar zij zich bevonden, onmiddelijk gelegen is tusschen de beide zalen, welke aan het opzigt van Bloemmeijer aanbevolen waren en er aan weerszijden van dat vertrek eene deur is welke naar de zalen leid, dat er zich in ieder van die zalen op het ogenblik van het gebeurde een groot aantal weeskinderen en daaronder zelf volwassene meisjes bevonden, zoodat zij, niet eens zeer hard behoefde te schreeuwen om van dezelve te worden gehoord.
Blijkbaar is Servatius wel ter plekke geweest en heetft hij met eigen ogen gezien dat de koloniebewoners klein behuisd zijn.
De plaats van het gebeurde is juist uit dien hoofde zoodanig ongeschikt voor het gepleegde misdrijf, zij is het zelfs tot het houden eener vrijwillige ontuchtige bijeenkomst, zonder eenig denkbeeld van geweld, dat men bijna in verzoeking komt om het geheele verhaal van het gebeurde in die kamer van het begin tot het einde voor een verdichtsel te houden, wanneer men niet bekend is met de omstandigheid welke mij Maria Schallenberg ook wist te verhalen dat Bloemmeijer voor dat zij zich in zijne kamer begaf, twee weeskinderen bij de deur der zaal op de wacht had geplaatst om op te passen en hem te waarschuwen wanneer er iemand in mogt komen.
Deze laatste omstandigheid is vooral ook van belang en levert naar mijn inzien met het vroeger aangevoerde niet weinig grond op voor het vermoeden, dat, bij aldien Maria Schallenberg werkelijk onteerd is, zulks niet zonder haren wil of hare toestemming geschied is, daar zij toch in allen gevalle door gerugt te maken, zulks had kunnen voorkomen;
dat zij misschien voor een groot gedeelte daartoe gebragt is door den zedelijken invloed welke Bloemmeijer als zaalopziener op haar uitoefende en dat van achteren het berouw over haren val en nog meer de vrees voor deszelfs gevolgen haar alleen bewogen hebben om zich deswegen te beklagen en de zaak voor haar zoo verschoonend mooglijk voortedragen, een vermoeden, waarin ik. zoowel door haar houding gedurende het verhoor ben bevestigd geworden als door een gezegde 't welk zij zich bij die gelegenheid liet ontvallen, dat namelijk "wanneer zij eens onwedehoopt mogt bezwangerd zijn, men het haar naderhand altijd zoude verweeten hebben dat zij niet dadelijk bekend had gemaakt onder welke omstandigheden zulks gebeurd was".
Die uitspraak van Maria Schallenberg toont het begrip dat ik in
de inleiding van deze pagina noemde. Hoe Servatius er uit kan
afleiden dat ze nergens toe gedwongen is valt moeilijk te
begrijpen.
Hij komt dan tot de conclusie waar het hem om begonnen is: hij
heeft geen zin een verkrachting voor de rechter te brengen.
Het door mij gedaan onderzoek, waarvan ik het resultaat, zooveel nodig, getrouwelijk aan Uwe kommissie medegedeeld heb, heeft mij wel de overtuiging opgeleverd dat Bloemmeijer zich ten aanzien van Maria Schallenberg laag en schandelijk gedragen heeft en dat hij het vertrouwen 't welk de Maatschappij in hem gesteld heeft onwaardig is, doch ik zoude zeggen dat het geene genoegzame indices opleverd om Bloemmeijer ter zake van het gebeurde in regten crimineel te vervolgen.
Uit dien hoofde en ook omdat ik met Uwe kommissie van gevoelen ben dat aan soortgelijke zaken geene noodeloze rugtbaarheid moet worden gegeeven zoude ik van gedachte zijn dat de onderwerpelijke klachte welke ik de eer heb bij dezen terug te zenden niet aan een regterlijk onderzoek verder moet worden onderworpen maar dat Bloemmeijer onverwijld uit den dienst der Maatschappij zoude behoren te worden ontslagen.
De Officier bij de Regtbank van Eersten aanleg zitting houdende te Assen,
(handtekening:) B. Servatius
Als de permanente commissie echt heeft geschreven dat er 'geene
noodeloze rugtbaarheid' aan gegeven moet worden, is dat een smet
op haar blazoen. De commissie bespreekt dit verslag op 7 februari
1831 N4. Dat moet in invnr 385 zitten, maar verderop wordt al
duidelijk dat ze dan schrijven aan het ministerie van Oorlog dat
Bloemmeijer oorspronkelijk in de kolonie heeft geplaatst. Want het
is uit het geneuzel van Servatius wel duidelijk dat ze bij de
rechtbank in Assen geen poot aan de grond zullen krijgen, maar ze
willen het ook niet ongestraft laten passeren.
De mogelijkheden zijn echter beperkt. Bij de komst van de
militaire veteranen in de koloniën is afgesproken dat zij niet
door een koloniale tuchtraad kunnen worden veroordeeld tot
verbanning naar de strafkolonie op de Ommerschans, zie bij artikel
23 van het tuchtreglement.
Dat zou niet passen bij de waardigheid van hun positie en hun
uniform.
Ze kunnen alleen 'schandelijk' worden weggejaagd en blijkbaar
vraagt de permanente commissie om zo'n schandelijk ontslag uit de
kolonien, want op 10 februari 1831, invnr 111 scan 490, reageert
de Directeur-Generaal van Oorlog daarop. Bloemmeijer moet worden
ontslagen en dient zich te melden in Brielle om 'bij de
Garnizoenstroepen aldaar zijne dienst weder te verrigten'.
De permanente commissie bespreekt dat 18 februari 1832 N9, invnr
385, en besluit dan waarschijnlijk deze mededeling door te sturen
naar de directie in de koloniën. Volgens het register van
veteranen met invnr 1589 scan 24, wordt Bloemmeijer op 18 februari
1831 ontslagen, maar 1 maart 1831, invnr 112 scan 8, rapporteert
de commandant der veteranen, Johannes Thonhäuser, aan de
Directeur-Generaal van Oorlog dat Bloemmeijer 'heden' is
vertrokken.
Zijn eindafrekening, zoals die gemaakt wordt met iedereen die de
koloniën verlaat, is dan weer gedateerd 28 februari 1831, invnr
111 scan 726. De directeur der koloniën stuurt die afrekening op
15 maart 1831, invnr 112 scan 226, naar den Haag, waar de
permanente commissie het op 29 maart 1831 N18, invnr 386,
bespreekt.
Ze vraagt aanvullende bijzonderheden, invnr 113 scan 229, en zien
dan een kans om Bloemmeijer alsnog te grazen te nemen. Hij heeft
voor 124 gulden meer kleding, huisraad en gereedschappen ontvangen
dan hij heeft ingeleverd of afgelost.
Daarop vraagt de permanente commissie op 21 april 1831 N1 of N32,
invnr 387, aan de Directeur-Generaal van Oorlog om die 124 gulden
bij Bloemmeijer te incasseren, en dat zegt de Directeur-Generaal
op 5 augustus 1831, invnr 116 scan 580, toe. Het zal gebeuren door
'dragelijke kortingen op de soldij'. De commissie neemt daar 15
augustus 1831 N54, invnr 391, met instemming nota van.
Op 23 oktober 1831, invnr 118 scan 328, meldt de commandant uit
Brielle dat hij ƒ 7,95 heeft ingehouden en vraagt hij hoe dat over
te maken. De permanente commissie beantwoordt dat 2 november 1831
N10, invnr 394.
Op 11 april 1832 heeft de commandant, dit keer schrijvend vanuit
Hoorn, weer zo'n negen gulden beschikbaar, invnr 124 scan 381. De
commissie bespreekt dit 17 april 1832 N5, 399. Idem dito op 7 juli
1832, invnr 127 scan 112, als de commandant ƒ 9,10 van
Bloemmeijers soldij heeft ingehouden, besproken op 10 of 16 juli
1832 N46, invnr 402.
Maar daarna komt dit onderwerp niet meer terug. Bij gelegenheid
van het ontslag van een andere veteraan op 16 februari 1839, invnr
205 scan 519, vraagt een lid van de permanente commissie zich af
hoe het eigenlijk zit met de schuld van Bloem(m)eijer. Mogelijk is
dit besproken op 15 maart 1839 N25 of 29 maart 1839 N1, invnr 484
of 485, maar omdat de naam Bloemmeijer later in de post nooit meer
voorkomt neem ik aan dat ze het er verder bij hebben laten zitten.
Er zijn in het archief geen meldingen van zwangerschap bij Maria
Schallenberg. Daar heeft ze dus geluk mee gehad, want anders was
het slecht afgelopen, zie bijvoorbeeld het in sommige opzichten
vergelijkbare verhaal van
Elisabeth Nacht. Ze verlaat Veenhuizen en de koloniën met ontslag
op de gebruikelijke leeftijd van twintig jaar op 4 mei 1832. Hoe
het haar verder vergaan is weet ik niet.