Naar het overzicht
van Veenhuizense weeskinderen
De brief van de directeur van 24 januari 1833 heb ik gemist, maar die moet in invnr 132 te vinden zijn. Het gaat in ieder geval over spinnen en linnen weven door wezen en de permanente commissie reageert erop op 5 februari 1833 bij agendapunt N3, invnr 409:
’s Gravenhage, den 5 Februarij 1833
De Permanente Commissie der Maatschappij van Weldadigheid
Gelezen eenen brief van den Dir. der Kol. van den 24 Jan ll. N138
Besluit
daarop te antwoorden als volgt:
In antwoord op UwEd brief van den 24 Jan ll. N138 hebben wij de eer UWEd te kennen te geven dat de ons daarbij medegedeelde uitslag van de genomen proeven met het linnenweven ons wel heeft voldaan, waarom wij er dan ook geen bedenking tegen hebben dat dit werk op eenen grooteren schaal worde onderwezen.
In de door UWEd gedane voorstellen tot uitbreiding der localiteit zien wij echter nog al zwarigheid en komt ons zulks ook niet volstrekt noodzakelijk voor daar eveneens het spinnen in de gewone kolonien gevoegelijk aan huis kan geschieden en, wat het 2e Gesticht te Veenhuizen betreft, daarvoor de eene of andere zaal kan worden bestemd, welke bij het optrekken der hangmatten overdag, genoegzame ruimte overlaat, terwijl wij overigens ook tegen het plaatsen van meerdere weefgetouwen op den zolder van dat Gesticht geen overwegende zwarigheid zien.
Daarentegen hebben wij ons met UwEd voorstel om het spaarloon voor de weezen te verhoogen, wel kunnen vereenigen, doch daar het hier eene wijziging der bestaande verordeningen geldt, zouden wij boven de door UWEd voorgedragen bepaling de voorkeur geven aan eene verandering in het tarief van uitbetalen, weshalve wij daartoe een bepaald voorstel van UWed tegemoet zullen zien.
De PC
De vraag is dus niet OF de weeskinderen meer betaald krijgen voor
het spinnen, maar hoe dat administratief te verwerken. Die bal
ligt bij de directeur en die reageert 9 februari 1833 in
een brief met nummer N258, invnr 133:
Frederiksoord, den 9 Februarij 1833
Aan het slot van UWEdG missive van den 5e dezer maand N36 verlangen UWEdG nader van mij een bepaald voorstel, tot wijziging van het tarief van uitbetaling van zakgeld aan de weezen, ten einde hen meerder zakgeld te verschaffen van het spinloon, hetwelk UWEdG, met mij, te gering achten, aan welk eene wijziging UWEdG de voorkeur geven boven het door mij voorgestelde, om zulks bij wijze eener bijzondere toelage te doen geschieden, uit hoofde het hier eene wijziging der bestaande verordeningen zou gelden.
Ik heb de eer UWEdG hier op te antwoorden, dat het tarief van uitbetaling van zakgeld, voor alle andere soorten van loonen, aan het oogmerk voldoet, en dus goed is en daarin, derhalve, geene verandering kan worden gemaakt zonder het te bederven, en dat het zelfs met opzigt tot het spinloon voldoende zoude kunnen worden geacht, indien niet de bijzondere omstandigheid plaats had, dat genoegzaam alle weezen, die aan het spinnen gezet zijn, daar in onbedreven waren en uit dien hoofde naauwelijks een pond garen ’s weeks goed konden afspinnen, waarvan de oververdiensten 12 centen en het zakgeld slechts vier centen bedragen, wordende de 2e vier centen als te goed van den wees opgeschreven en de 3e ten voordeele van het reservefonds, en dus van de Maatschappij, gestort.
Dien ten gevolge heeft men de leerlust van de weezen, tot den voor hen zoo nuttigen als voor de Maatschappij allezins voordeeligen spin-arbeid, niet genoegzaam kunnen opwekken en onderhouden, en is het den fabrijkbazen bijna onmogelijk, om goed en genoeg werk uit de handen te krijgen.
En daar, gelijk ik zeide, het tarief van uitbetaling in alle andere opzigten goed is, zoo mede toereikend het spinloon, van 80, 70 en 50 cents, voor de verschillende soorten van garens, zelf, weet ik niet, hoedanig in het opgenoemde bezwaar anders beter te voorzien, dan het zakgeld volgens het tarief, door spinarbeid verkregen, tijdelijk buitengewoon te suppleren met een gelijk bedrag en dus van 4 centen bij 4 zakgeld voor een pond garen van 6 stukken, dat slechts f. 4,- beloopen zou voor 40 pond, die er in de beide kinder gestichten ’s weeks, zeker niet gesponnen worden, en deze toelage te beschouwen als leergeld of kosten van onderwijs, waarmede de fabrijken in het algemeen belast zouden worden, even als ware het kosten van administratie.
Oordeelen UWEDG het beter, om het derde 1/3 der oververdiensten, hetwelk voor het reservefonds bestemd is, tot het oogmerk te doen dienen en dan aan dit fonds te onthouden (namelijk alleen van spinarbeid, waarvan hier sprake is) ik, voor mij, heb hierop geen de minste bedenking, indien maar het doel bereikt worde.-
In alle gevallen zou men de toelage slechts voor een halfjaar kunnen toekennen.
De Direkteur der Koloniën
J. van Konijnenburg
De permanente commissie heeft op de brief geschreven '22 feb 1833
N8 in advies, nader 1 maart N3', wat betekent dat ze er 1
maart 1833 over besluiten. Dat moet in invnr 410 zitten,
maar dat heb ik niet bekeken, want hoe ze het administratie ook
regelen, ze zullen zeker de 'leerlust' van de 'in het spinnen
onbedreven' wezen willen opwekken door een betere beloning.